Veelgestelde vragen (FAQ)

Om te voorkomen dat de discussiegroep en wijzelf overspoeld worden met telkens dezelfde vragen hebben we een FAQ (veelgestelde vragen) opgesteld. Voordat u een vraag stelt via het forum of e-mail verzoeken wij u eerst onderstaande vragen door te nemen, wellicht dat uw vraag dan al beantwoord wordt.

Categorie Grebbeberg

1. Hadden de Duitsers een grote overmacht in manschappen en zware wapens bij de Slag om de Grebbeberg?
Kort gezegd: op papier hadden de Duitsers een grotere strijdmacht beschikbaar qua manschappen, maar niet qua stukken artillerie. In de praktijk was er in het veld [aan het feitelijke front] geen sprake van een overmacht aan manschappen, maar juist weer wel aan gebruikte artillerie. Deze schijnbare tegenstelling vraagt om nadere uitleg.

De Duitse strijdmacht bij Wageningen bedroeg circa 25,000 man. De 207.ID had een sterkte van circa 17,000 man, en was versterkt met de (Waffen) SS Standarte Der Führer, die uit circa 6,000 man bestond, waarvan circa 4.000 man gevechtstroepen. Deze laatste eenheid was vooral opgebouwd uit goed geoefende stoottroepen. Daarnaast waren enkele ondersteunende legerkorpstroepen beschikbaar.

De Nederlandse strijdmacht rondom Rhenen bedroeg in eerste aanleg circa 6,000 man. Het gehele regiment 8RI, versterkt met delen van 11RI en 19RI alsmede een aanzienlijk aantal artillerie afdelingen en divisie- en legerkorps ondersteunende eenheden. In de loop van de strijd zou de Nederlandse strijdmacht (op papier) aanzwellen tot circa 10,000 man.

Aan het front bleven de verhoudingen qua manschappen echter in balans. De eerste twee dagen van de strijd [11 en 12 mei] werd aan Duitse zijde ter hoogte van de Grebbeberg en directe omgeving [3,5 km breed front, van Rijn tot inundatie] nooit meer dan 4,000 man [van het SS Regiment] tegelijk ingezet, en dan nog werd vooral met twee bataljons in voorste lijn en een derde erachter gemanoeuvreerd. Aan Nederlandse zijde was ter plaatse van de Duitse aanvalslocatie op ieder moment sprake van inferieure aantallen manschappen. Dit had vooral te maken met het feit dat de stellingen in de frontlijn en stoplijn slechts een magere bezetting toelieten en in en achter de hoofdweerstand nauwelijks opnamestellingen of overige veldvoorzieningen bestonden om troepen onder te brengen. Zodoende lagen slechts enkele compagnieën in de beide linies en lag het gros van de reserves ver achter het front. Op 13 mei wijzigde de omstandigheden zich zodanig, dat toen ook een regiment [twee bataljons voorop] van de 207.ID werden ingezet tegen de stoplijn. Het SS regiment werd met twee bataljons richting de stoplijn bij Achterberg gestuurd. Aangezien de Nederlanders ten tijde van de Duitse aanval op de stoplijn een tegenaanval lanceerde met vier bataljons [feitelijke sterkte was getalsmatig niet meer dan drie bataljons, waarvan nog geen twee in voorste lijn], was er sprake van min of meer gelijke aantallen manschappen aan het directe front.

Voor beide zijden gold dat op alle momenten tijdens de slag een aanzienlijk deel [lees: het grotere deel] van de strijdmacht niet direct aan de gevechten deelnam. De 207.ID heeft zich op 11 en 12 mei niet met de slag om de Grebbeberg bemoeid, hoewel een regiment noordelijker wel opereerde in voorste lijn. Op de 13de gooide 207.ID een (onvolledig) regiment [IR.322] in de strijd, dat zich vooral om de stoplijn op de Grebbeberg stortten. Het 322e ging op de stoplijn aan met twee bataljons; het derde bataljon bleef in reserve. Daarbij was sprake van een aanzienlijke lokale overmacht van de aanvallers, omdat de stoplijn inmiddels onvolledig was bezet, en sowieso [uit de aard van de opstelling] een zeer lage opnamedichtheid toeliet. Aan Nederlandse zijde stond bepaald geen strijdmacht ter waarde van twee bataljons in de stoplijn gereed. Vermoedelijk was de verdedigende sterkte in de stoplijn ten tijde van de Duitse aanval op 13 mei niet meer dan circa 750 man; het equivalent van één bataljon. De stoplijn ten noorden van de Grebbeberg had nog ongeveer een bataljon sterkte. Daar was echter wel een overmacht. Twee Duitse SS bataljons vielen aan, die naast de stoplijn bezetting twee kleine bataljons (die de voorhoede van de tegenaanval vormden) tegenover zich troffen. Daarachter waren nog twee Nederlandse bataljons in opmars, waarvan er slechts een tot ontplooiing zou komen overigens. Desondanks troffen slechts twee Duitse bataljons in feite drie Nederlandse, met nog een vierde daarachter.

Aan Nederlandse zijde waren er diverse eenheden die niet of nauwelijks in de strijd kwamen, zoals de huzaren en enkele eenheden die zich gedurende de strijd vooral in en west van Rhenen ophielden. Andere eenheden waren reeds sterk gedecimeerd door de strijd. Zo bestond III-8.RI nog slechts uit één compagnie op 13 mei, had I-8.RI nog ongeveer een halve sterkte en was ook II-8.RI al een compagnie kwijt. Ook werden bepaalde ondersteunende eenheden niet of nauwelijks ingezet, zoals de beide batterijen van 16RA, die welgeteld een vuuropdracht kregen.

Het boek "Mei 1940" van Kamphuis en Amersfoort [tweede druk, pg 308] wekt zeer onterecht de suggestie als zou de Nederlandse strijdmacht juist overmachtig zijn geweest. Het boek gaat volkomen voorbij aan de beperkte opnamecapaciteit van de Nederlandse stellingen en de sterke mate van desintegratie van de diverse onderdelen die op papier volledig worden meegerekend. Zo tellen de auteurs op 13 mei alle bataljons voor vol mee, terwijl diverse bataljons bij aanvang van de slag organiek al incompleet waren, en na de eerste dagen strijd soms tot een enkele compagnie(sterkte)gereduceerd waren. Zo waren de drie bataljons van 8RI aan het front op 13 mei niet veel meer dan een bataljonsterkte waard, en stonden lang niet alle beschikbare manschappen in eerste lijn. Het boek stelt nogal naief dat op 13 mei maar liefst 13 bataljons (!) plus een regiment Huzaren aan Nederlandse zijde tegenover slechts zes Duitse bataljons stonden. Een groteske onwerkelijkheid! Het regiment Huzaren was incompleet (slechts twee eskadrons). Van de 13 bataljons op papier waren enkele volkomen gedesintegreerd en bestonden ze nog slechts voor een klein deel of helemaal niet meer [zoals I en III-8RI]. In voorste lijn stonden - inclusief de tegenaanval zuid van Achterberg - op 13 mei niet meer dan vijf bataljons [deels onder sterkte] in de voorste lijn, terwijl aan Duitse zijde vier later vijf grotere bataljons tegenover hen stonden. Het boek gaat aan dergelijke feitelijke omstandigheden opzichtig voorbij. Ook de bespreking van de getalsverhoudingen van de artillerie in het betreffende boek zijn feitelijk onjuist gesteld. De Duitse artillerie is op geen enkel moment tijdens de slag numeriek superieur geweest aan de Nederlandse, terwijl het boek suggereert dat er zelfs een tweemaal zo grote capaciteit aan Duitse zijde was. Nimmer hebben zes volledige Duitse afdelingen ter beschikking gestaan voor het vak Grebbeberg. Op de eerste twee dagen [10 en 11 mei] was een deel nog in opmars naar het front, terwijl tevens batterijen elders werden afgestaan [Betuwe, noordelijke Grebbelinie]. Zodoende waren op 10 en 11 mei slechts drie Duitse afdelingen beschikbaar. Het maximum aantal vuurmonden dat de Duitsers voor het Grebbe-vak gebruikten op hun piek was 48 stuks (mogelijk 56 stuks), terwijl de Nederlanders minimaal 60 vuurmonden ter beschikking hadden die gedurende de gehele slag in het vak Grebbeberg vuur konden uitbrengen.

Qua stukken artillerie die in het vak rondom de Grebbeberg vuur konden uitbrengen had Nederland een licht overwicht op de Duitsers, zeker op de eerste twee strijddagen. Op een gegeven moment tijdens de slag konden meer dan 70 Nederlandse vuurmonden de strijd ondersteunen, terwijl de Duitse artillerie die in het vak vuur kon uitbrengen het aantal van 48 (mogelijk 56) stukken nooit overtrof. Daarentegen schoot een deel van de Duitse artillerie verder en kon deze meer langdurige en intensieve vuren afgeven. Dat had met de kwaliteit van de stukken te maken en de artillerietactiek. Daarnaast traden de Nederlandse artillerie commandanten buitengewoon ongelukkig en terughoudend op, waardoor bijzonder slecht gebruik is gemaakt van de beschikbare capaciteit. Talloze batterijen werden op 13 mei door de Nederlanders achtergelaten met vele honderden granaten ongebruikte voorraad.

2. Hoe kijkt de webredactie van Stichting de Greb aan tegen de kwestie van de kapitein Gelderman, die streng optrad tegen ongeregelde eigen troepen bij het viaduct te Rhenen?
De kwestie van het optreden van de kapitein der Marechaussee G.J.W. Gelderman bij het viaduct te Rhenen is - net als de kwestie van de executie van sergeant Chris Meijer - een uiterst delicate zaak. Hoewel de zaak minder bekendheid geniet [en minder controversieel is] dan de executie van Meijer, is ook Gelderman's optreden vaak aanleiding tot levendige discussie, waarbij opnieuw soms onwerkelijke zaken in het kapittel worden gebracht.

Kapitein Gelderman was commandant van het (samengestelde) detachement Marechaussee (circa 20 man) dat was toegevoegd aan de Staf van II.LK. Gelderman werd op 12 mei (rond 1500 uur) bij de generaal Harberts ontboden, waarbij hij geinstrueerd werd om als autoriteit namens de generaal op te treden in de sector van de 4e Divisie te Rhenen. Hij kreeg daarbij speciale machtiging van de generaal, en daaronder viel de autoriteit en het mandaat op te treden met gepast dodelijk geweld tegen eigen troepen indien dit voor de algemene tucht van de troepen noodzakelijk werd geacht. Deze instructie van Harberts aan Gelderman moet worden gezien als een intergraal onderdeel van een serie maatregelen om de prestatie van de troepen te bevorderen. Hieraan waren eveneens gekoppeld de voorbeeldstelling die uit moest gaan van de veroordeling en executie van Meijer en het bezoek van Harberts aan de commandanten 4e Divisie en 8RI.

Gelderman toog naar Rhenen, met een kleine sectie Marechaussees, waar hij op 12 mei rond 1700 uur aankwam. Direct al werd hij ten westen van Rhenen geconfronteerd met een horde ongeregelde militairen. Een melee van eenheden zonder enige gestructureerde leiding, die vol waren van de indrukken op het slagveld en overliepen van verwarde (en onjuiste) verhalen. Hij verzamelde deze groep en wist hen te overreden zich wederom aan de oostkant van het spoor te gaan ophouden. Nadat de groep onder begeleiding van de Marechaussee Ouwehand had bereikt weigerde men verder te gaan.

Gelderman zelf - na een vergeefse zoektocht naar de commandant van Brigade B [als reserve aangewezen inmiddels] - arriveerde rond 1900 uur bij het viaduct, en constateerde daar dat de troepen die hij eerder oostwaarts had weten te drijven wederom opdrongen bij het viaduct om dit westwaarts over te willen steken. De groep bleef in de loop van de avond aanzwellen, mede dankzij acties van de SS rond de stoplijn. Met behulp van in het bijzonder de kapitein Van Heijst [24RI] lukte het nog kortstondig de mannen in bedwang te houden. Gelderman realiseerde zich echter als snel dat praten niet als enige wapen zou werken. Hij liet de westzijde van het viaduct versterken, zette Friese Ruiters op de weg, en plaatste een aantal mitrailleurs in de opstelling.

In de loop van de avond was de nog immer groeiende troep ongeregelde militairen aan de oostzijde van het viaduct steeds onrustiger geworden. Vermoedelijk niet in de laatste plaats door het krijgsrumoer oostelijk van hen dat van de sector bij stoplijn kwam. Op een gegeven moment achtte Gelderman de tijd rijp de massa toe te spreken. Hij klom op een van de versterkingen en sprak de groep toe. Hij maande hen zich weer naar hun oorspronkelijke stellingen te begeven, en zo deze inmiddels tot 's vijands gebied behoorden, zich naar de stoplijn te begeven. Hij sprak tegen dovenmansoren. Zelfs toen hij tenslotte toevoegde dat hij instructie van hogerhand had desnoods dodelijk geweld tegen eigen manschappen te gebruiken, sorteerde dit niet het gewenste effect.

Tenslotte was de troep niet te houden. Het krijgsrumoer in hun rug nam steeds meer toe - hetgeen verklaarbaar was uit het feit dat het SS bataljon van Wäckerle weer actief optrad - en de mannen wilden naar de overkant. Toen het gedrang zodanig werd dat de versperring ieder momen kon worden overlopen gaf Gelderman het bevel aan zijn detachement het vuur te openen. Het gros der manschappen onder bevel van de kapitein schoot bewust over de hoofden, maar een deel der kogels sloeg in eigen gelederen en doodde zeker een tiental eigen mannen. Onder de doden was een eigen Marechausse, de wachtmeester Roelofsen, die tot het laatste moment had getracht de mannen aan de overkant in bedwang te houden. Hij was dodelijk getroffen door een der kogels en stierf spoedig. De manschappen aan de overkant hadden zich links en rechts van het viaduct verspreid.

Tegen het einde van de avond was een doorgebroken groep SS'ers onder leiding van Obersturmbannführer Wäckerle doorgedrongen tot vlak aan het spoor. Door de bezetting van het viaduct weken zij grotendeels uit naar de fabriek de Stoomhamer. De late avond en nacht zouden diverse vuurgevechten plaatsvinden tussen de groep bij het viaduct en de SS'ers die rondom de Stoomhamer posities hadden ingenomen. In deze situatie was de ferme verdediging van het viaduct en directe omgeving door het detachement Gelderman van doorslaggevend belang. Zonder de versperring op het viaduct was de Groep Wäckerle vrijwel zeker doorgestoten tot de kern van het stadje Rhenen.

In de ochtend van de 13de mei werd het detachement bij het viaduct tot tweemaal toe geconfronteerd met verraderlijk optreden door de SS'ers onder Wäckerle. Eerst werd door de Duitsers dekking gezocht achter Nederlandse krijgsgevangenen, en later trachtte men [naar verluid als Hollanders verkleed] de verdedigers bij het viaduct opnieuw te misleiden. In beide gevallen trad het detachement doortastend op, en werden de Duitse pogingen verijdeld.

Later werd men langs de spoorlijn steeds meer geconfronteerd met terugtrekkende troepen. De stoplijn werd al vanaf de vroege morgen door de Duitsers onder druk gezet, en vanaf 1100 uur begonnen delen van deze laatste hoofdweerstandslijn te verkruimelen. Rond het middaguur was de stroom terugtrekkende eenheden dusdanig dat zij werden doorgelaten bij het spoortalud. De eerste Duitsers verschenen aan de overkant. Inmiddels was de ruglijn te Rhenen bezet door een pluriform geheel aan troepen, waaronder infanteristen vanuit de stoplijn, troepen van Brigade B en huzaren. Gelderman hield de autoriteit over de zone rondom het viaduct.

Gelderman had inmiddels de commandant 4e Divisie om munitie en fourage gevraagd. Hij deed dit in de veronderstelling in een vak te liggen waar circa 600 man lagen. Spoedig constateerde hij zelf dat dit aantal inmiddels beduidend was geslonken. Een uur later bleek dat de Groep Gelderman nog de enige bezetting was bij het viaduct. De Stuka aanval, die rond 1300 uur had plaatsgevonden ten noorden van de Grebbeberg en tegen troepen in de ruglijn, had het laatste verzet gebroken. Een ordonnans van de huzaren kwam melden dat de ritmeester Feist zou terugtrekken met zijn huzaren eskadron, maar kreeg de tegenorder van Gelderman dat namens de Legerkorpscommandant bevolen werd stand te houden. De huzaren waren echter al op mars naar het westen. Gelderman en consorten waren vrijwel alleen. Desondanks wisten zij alle Duitsers aan de overkant te weerhouden zich van de ruglijn aldaar meester te maken.

Uiteindelijk zouden Gelderman en zijn mannen zelf ook terugtrekken. De kapitein was zelf al eerder teruggekeerd om munitie te halen, maar toen hij niet spoedig terugkeerde, vetrokken de laatste verdedigers bij het viaduct ook. Gelderman meldde zich terug in Doorn bij Harberts. Hij was daar - naar eigen zeggen - tegengehouden terug te keren met de mededeling dat het veldleger terugtrok op het oostfront Vesting-Holland.

Gelderman is na de oorlog onderscheiden met de Militaire Willemsorde der 4e klasse, voor zijn moed, beleid en trouw getoond tijdens zijn optreden te Rhenen. De kapitein zelf was enerzijds overtuigd van zijn opdracht en de noodzaak van stipte uitvoering hiervan, en anderzijds zou hij zich zijn hele leven moreel bezwaard voelen over het handelen waarbij tenslotte op eigen troepen was gevuurd. Zijn eigen ambivalente gevoel geeft een passende afspiegeling van de ambivalente gevoelens die een ieder heeft als hij of zij het optreden van de Marechaussee beschouwt bij het viaduct te Rhenen. Ambivalente gevoelens overigens die niet zouden moeten mogen afstralen op het plichtsbesef van Gelderman en de zijnen.

Gelderman was een modelofficier, die zich uiterst consentieus wijdde aan de hem opgedragen taak. Het mandaat dat hij ontving van de Legerkorpscommandant was gebaseerd op de op 12 mei nog immer onjuiste perceptie op de staf van het II.LK dat slechts een ambitieuze Duitse voorhoede op de Grebbeberg was doorgedrongen. Doordat dit hardnekkige misverstand dagenlang overleefde bleef Harberts in de veronderstelling dat zijn troepen op de Grebbeberg met straffe tuchtmaatregelen alsnog in het gewenste gareel waren te krijgen. De generaal bleek achteraf onjuist en onhandig te hebben gehandeld, maar met de zeer onzuivere rapporten die hij ontving vanuit de frontsector, en vanaf het bureau van de staf van het Veldleger, is zijn handelen ten tijde van de gebeurtenissen begrijpelijk te achten. Oordelen mag in deze niet lijden tot veroordelen!

De kapitein Gelderman werd bij zijn instructie door Harberts duidelijk geinformeerd dat slechts een voorhoede van de Duitse strijdmacht was doorgedrongen op de Grebbeberg. Op 12 mei hadden een aantal luchtverkenningen in opdracht van de staf Veldleger opnieuw "aangetoond" dat de sporen van een groot Duits leger ten enenmale ontbraken. Daarnaast was de Luftwaffe vrijwel volledig afwezig. Hieruit werd geconcludeerd dat er nog geen sprake kon zijn van een grote Duitse macht die zich opmaakte voor een massale aanval op de Grebbelinie bij Rhenen. De inmiddels intensieve artillerie inzet werd vooral gezien als camouflage van de nog niet voltallige Duitse strijdmacht. Met de kennis van vandaag een onwerkelijke conclusie, maar achter de plottafel van 12 mei staande, met vage en vooral veelal onvolledige rapporten en onjuiste luchtverkenningsverslagen in de hand, leek dat alles helemaal niet zo onlogisch. Het handelen van Harberts kan daarom wellicht vandaag de dag - met de kennis van nu - als onverklaarbaar en buitengewoon rigide worden uitgelegd, maar zijn zoektocht naar herstel van tucht en orde binnen de troepengelederen onder zijn commando was alles behalve onlogisch.

Harberts werd naoorlogs veel verweten. Als hoogste officier in een cruciale frontzone werd een zondebok gezocht voor het lokale verlies. Hij zou tactisch geblunderd hebben, zijn handelen zou bruusk en rigide zijn geweest, en zijn optreden jegens zijn veldcommandanten weinig sierlijk. Men vergeet al snel dat de grote veldcommandanten uit de geschiedenis zelden omwille van hun menselijkheid de geschiedenisboeken haalden, maar meestens vanwege hun nietsontziende doorzettingsvermogen en inzicht. Hoewel Harberts beslist kritisch kan worden bejegend voor zijn weinig verheffende optreden op diverse stafkwartieren, kan hem niet verweten worden dat hij als bevelvoerder in het vak van II.LK juist wel de beleving had die bij vele medeverantwoordelijken ontbrak.

Het ligt in de aard van een hoog commando dat besluiten worden genomen, en bevelen gegeven, die impliciet of expliciet het doodvonnis betekenen voor velen: aan eigen zijde en aan de overzijde. De stand van zaken op 11 en 12 mei werd door de staf van het Legerkorps gewogen als uiterst precair. Men woog de gebeurtenissen aan de hand van bekende feiten en (van daaruit) logische aannames. Hierop was men duidelijk van mening dat ondermaats werd gepresteerd door de eigen troepen. De verantwoordelijk generaal besloot tot het nemen van allerhande maatregelen. De discipline, tucht en orde moest worden gebracht naar een niveau dat veldlegerwaardig was, dat een leger in oorlogstijd in staat kon stellen een sterke vijand te weerstaan. Dat hierbij enkele draconische elementen onontbeerlijk waren, was op dat moment eerder detail dan hoofdzaak. Het waren noodzakelijke ingrediënten van een uitgebreid en moeilijk recept: het behoud van de gehele Grebbelinie.

Uitlichting van zaken, zoals het voorval met Gelderman en zoals de kwestie Meijer, is feitelijk onzuiver. Het totale lokale krijgsbeleid was toegespitst op een (hals)zaak: behoud van de Grebbelinie. De Grebbelinie was onder Winkelman de hoofdweerstand geworden, en daarmee was het credo "tot de laatste man, en de laatste kogel" geboren. Voor Harberts en de zijnen was dat credo heilig. Zij wisten als geen ander dat de Vesting Holland oost geen goed verdedigbare stelling was, dat grote steden onder bereik van vijandelijke artillerie zouden komen en dat de terugtocht van twee legerkorpsen onder nadringen van de vijand extreme risico's mee kon brengen. Langdurige weerstand aan de Grebbelinie - met vanuit Zeist en Den Haag beloofde Geallieerden steun in aantocht - was het enige dat telde. Men mocht eenvoudigweg de Grebbelinie niet verliezen, want het zou onmiddellijk het begin van het einde betekenen. In dat licht - met zoveel gewicht aan de zaak - dient men de wrede gebeurtenissen aan het viaduct te Rhenen te wegen, indien men een zuiver oordeel wenst te genereren over de vreselijk zware opdracht die Harberts gaf aan de kapitein Gelderman.

Gelderman aanvaardde de opdracht, voerde hem bezwaard in alle facetten uit en werd enerzijds gelouwerd, en anderzijds voor de rest van zijn leven beladen met een morele last. Hij was de executeur van het moeilijkste bevel dat Harberts heeft gegeven in de meidagen van 1940, met als doel het behoud van de Grebbelinie te Rhenen. Als men Gelderman - met al zijn moed, loyaliteit en toewijding - moet typeren, dan zal voor hem het predicaat "anti-held" wellicht het meest passend zijn. De anti-held waarvan de uniform werd verzwaard met de Orde, maar het gemoed bezwaard met een zware morele last ... 

3. Hoe kijkt de webredactie van Stichting de Greb tegen de kwestie van de executie van sergeant Chris Meijer aan?
Het beantwoorden van deze vraag is bepaald geen sinecure! De vraag beantwoorden is vaak weer vele vragen en kwesties oproepen. De zaak Meijer staat niet op zich, maar is verweven met allerlei factoren die van belang zijn. Ze worden echter zelden goed en zorgvuldig gewogen door minder in de materie ingevoerde personen. En zelfs als ze gekend zijn en gewogen worden, wordt vaak een moreel oordeel geveld, en geen objectief oordeel. De Stichting de Greb wil bij behandeling van deze delicate kwestie voorop stellen dat zij niet beoogt om een eigen moreel standpunt in te nemen ten aanzien van de doodstraf.

De kwestie van sergeant Meijer heeft op twee momenten bijzonder veel aandacht getrokken. Twee momenten die opmerkelijk genoeg lange tijd na WOII vielen! De eerste keer dat de kwestie belicht werd voor het Nederlandse publiek [en veel veteranen!] en daardoor voor het eerst bekendheid kreeg was toen het befaamde programma van Lou de Jong in 1970 op televisie kwam ["De bezetting"], dat in het kielzog van het derde deel van zijn standaardwerk over de oorlog, gerucht gaf aan de executie van Meijer. Het was aanleiding tot veel onbegrip voor het handelen door generaal Harberts, met als gevolg bedreiging van de oud-generaal, die zelfs naar Schotland vluchtte om aan de hetze te ontkomen.

Daarna volgde een bijzonder tendentieus geschreven boek door FJA Boer in 1989. Hoewel dit werk op vrijwel geen enkel punt de toets der kritiek kan doorstaan, gaf het wederom een onwerkelijke impuls aan de rehabilitatie van sergeant Meijer. Tenslotte werd ook nog in december 1997 door de VPRO een programma over Meijer uitgezonden. Ook dit programma gaf weer een volkomen misleidend beeld van de zaak. De zaak Meijer bleef hierna in de publieke opinie omsluierd door fictie en onzuiverheden. Nadien werden nog enkele uiterst tendentieuze werken geschreven, waaronder een proefschrift op juridische grondslag in 2010, dat wederom de werkelijkheid sterk geweld aan deed. Het leidde echter anno 2010 (!) opnieuw tot Kamervragen aan de toenmalige Minister van Defensie Middelkoop (CU).

Sergeant Chris Meijer was een sergeant uit het zogenaamde capitulantenstelsel; een bijtekenaar, zoals tegenwoordig een Beroeps Bepaalde Tijd. Hij werd daarmee gerekend tot het beroepskader. De sergeant was nog een jonge man, met zijn 22 jaar. Sergeant Meijer voerde het bevel over de 1e sectie met twee stukken pantserafweergeschut [PAG] van 19.Cie PAG [van 19RI] die binnen de hoofdweerstand [stoplijn] van de Grebbelinie bij de Grebbeberg te Rhenen waren opgesteld. De beide stukken waren enkele honderden meters uit elkaar geplaatst. Meijer stond in het vak [3-II-8RI] dat viel onder de bataljonscommandant Jacometti van III-8RI. Hij stond hemelsbreed zo'n 750 meter westelijk van de frontlijn met zijn stukken. Vlak naast zijn posities waren diverse infanteriesecties opgesteld. Zijn taak was het om het vak op de glooiende noordhelling van de Grebbeberg [ten noorden van de Heimersteinse Laan] te beschermen tegen acties van pantserwagens. Hiertoe waren zijn vuurmonden voorzien van pantser doorborende munitie. Brisantgranaten had hij geen beschikking over. Zijn manschappen waren uitgerust met karabijnen. De stellingen van de stukken waren versterkt. De stukken waren ingegraven met een vrij sterke met zand versterkte houten beschoeiing en loopgraven voor het schuilen tijdens artilleriebeschieting. De verbindingen waren vorm gegeven door veldtelefoons met dunne bovengrondse draad.

Op 11 mei 1940, nadat de Grebbeberg zelf al langere tijd onder storend vuur van de Duitsers ligt, wordt rond 1000 uur de aanval door twee Waffen SS bataljons van het SS regiment Der Führer ingezet tegen de weerstandbiedende voorposten van de Grebbelinie bij Wageningen. Deze voorposten bevinden zich in het gebied dat als De Nude wordt aangeduid; een vlakke ruimte tussen Wageningen en de Grebbeberg. Deze voorpostenposities liggen ruim voor de frontlijn en dienen als eerste weerstand voor een offensief opererende vijand. Tussen 1000 en 1100 uur gaan de eerste posten aan de noordzijde van de voorpostenstrook verloren. De Waffen SS staat op dat moment nog zo'n twee kilometer verwijderd van de hoofdweerstand [frontlijn] in de sector waar Meijer nog ruim achter was opgesteld. Het storende vuur blijft ondertussen ook op de hoofdweerstand liggen. Dit vuur, dat niet intensief is en sterk wisselend in tempo wordt gegeven, zorgt wel voor een verstoring van de logistiek binnen de hoofdweerstand. Zo nu en dan vallen er slachtoffers doordat een granaat plotseling tussen bevoorradingseenheden in valt, zoals bij 19.RA een keer geschiedde. Het vuur was echter zodanig dat goed georganiseerde verplaatsing tussendoor nog uitstekend mogelijk was en ook nog alom plaatsvond.

In de ochtend van de 11de mei heeft sergeant Meijer, die met zijn manschappen van het rechter stuk in de meest zuidelijke opstelling van zijn sectie is te vinden, het zwaar. De beschieting van de Grebbeberg vreet aan de zenuwen van hem en zijn mannen. Hij vindt het te gortig worden en tracht telefonisch contact te zoeken met de CP van majoor Jacometti, de vakcommandant. Tevergeefs. De lijnen zijn door de beschieting doorgesneden. Hoewel de CP van de majoor zich slechts circa 250 meter achter hem bevindt, en hij op enkele tientallen meters van hem vele bezette mitrailleurnesten weet, besluit sergeant Meijer desondanks dat hij geen contact gaat zoeken met een superieur of een nevenopstelling. Hij constateert dat hij machteloos is tegen het artillerievuur, geen brisantgranaten bezit om de troepen in de voorposten te ondersteunen en zich thans nodeloos met zijn mannen en stukken bloot geeft aan het vijandelijke vuur. Nadat een granaat relatief dichtbij de opstelling detoneert besluit de sergeant tijdens een vuurpauze zijn opstelling te verlaten. Ondanks het feit dat zijn korporaal stukscommandant het hem sterk onraadt, zet Meijer door.

Meijer trekt zijn nabij geparkeerde PAG trekker aan. Hij haalt met de mannen zijn stuk uit de opstelling, koppelt het stuk aan en rijdt enkele honderden meters oostwaarts [nota bene: richting frontlijn, oostelijk waarvan zware gevechten plaatsvinden], en rijdt vervolgens met PAG en trekker via de Cuneraweg - nota bene langs de opstelling van zijn tweede stuksgroep die hij niet heeft ingelicht - richting westen. Meijer rijdt - zelf gezeten op zijn motor - met zijn mannen door de ruglijn en na vele controleposten te zijn gepasseerd, richting Vesting Holland Oost. Pas ruim 40 km westelijk, bij Loenen aan de Vecht, besluit hij te stoppen en in een café een kop koffie te gaan drinken met zijn mannen. Hij heeft het voornemen zich alhier te gaan melden voor een nieuwe opdracht! Een politiebeamte vindt het gedrag van het luidruchtige groepje opvallend en rapporteert het aan de plaatselijke militaire autoriteiten. Niet lang daarna wordt het groepje gearresteerd en naar Nieuwersluis begeleid.

Op het moment van vertrek van sergeant Meijer was de strijd in de voorposten nog niet eens op zijn hoogtepunt gekomen. De Duitsers waren op dat moment [ca 1100 uur] nog volop in strijd met de meest oostelijke voorposten in de Nude. Later, nadat de voorposten oost van Kruiponder gevallen waren, trachten zij nog een vuurverkenning te doen van de daarachter gelegen frontlijn bij Kruiponder. Ze werden echter door een aantal afsluitingsvuren van de Nederlandse artillerie afgewezen. Westelijker kwamen de Duitsers niet op die 11de mei, en ze kwamen pas zover ruimschoots nadat Meijer en consorten allang vertrokken waren.

Hoe was de staat en status van de stoplijn op 11 mei rond 1100 uur? Ongeschonden! Er werd zelfs munitie aangevoerd, voedsel en drinken uitgedeeld en ordonnansen reden af en aan. Het Duitse vuur was storend en werd in de hoofdweerstand door hoogstens twee batterijen afgegeven; op de frontlijn troepen in het bijzonder. Deze konden immers met hun vuurpunten steun verlenen aan de meest westelijke voorposten. Een, hoogstens twee Duitse batterijen bevuurden de gehele hoofdweerstand west van de frontlijn. Het waren met afstand de minst intensieve vuren die de stoplijn te verduren zouden krijgen tijdens de strijd om de Grebbelinie alhier. Schouwing door de krijgsraad kort na de gevechten van de staat van Meijer zijn voormalige opstelling, toonde aan dat slechts een enkele granaatscherf in de houten beschoeiing was terug te vinden. De rest van de opstelling bleek volkomen ongeschonden. Dat gaf dus een beeld van de opstelling na de volledige en intensieve strijd - niet eens van de situatie op 11 mei omstreeks 1100 uur, toen de Duitse aanval pas enkele uren oud was aan de Greb!

De eerste terugtrekkende troepen uit de voorposten kwamen rond de tijd dat Meijer ook vertrok. Deze eenheden kwamen uit het noordelijk deel van de voorpostenstrook en trokken via de omgeving Cuneraweg verder westwaarts. Meijer kan deze kleine groepjes wellicht met een kijker hebben waargenomen, omdat vanuit zijn positie het betreffende gebied deels zichtbaar was. Veel manschappen kan hij nog niet hebben waargenomen, omdat de grote opruiming van de voorposten eerst na 1200 uur plaatsvond. Pas rond 1700 uur waren de voorposten onder Duitse controle gebracht. De frontlijn was echter geheel door de Nederlanders bezet en volledig intact.

Meijer had ondertussen zijn stelling allang verlaten, omdat het volgens hem allemaal niet meer houdbaar was. Hij was daarme de enige die vluchtte uit de stoplijn. Zelfs de frontlijn, die toch de eerste weerstand was die de Duitsers na de voorposten moesten nemen, en die circa 750 meter hemelsbreed voor de positie van Meijer lag, was nog volledig bezet. De tussenweerstand - de weerstand die tussen de front- en stoplijn was geconstrueerd in het gebied waar Meijer op uitkeek - was ook nog volledig paraat en zou pas in de vroege ochtend van 13 mei vallen. Meijer had bij zijn vertrek zowel verzuimd zijn commandant in te lichten als de neveneenheden. Zowel ten zuiden als ten noorden van zijn positie waren op enkele tientallen meters vele mitrailleurnesten bezet. Hij achtte het zelfs onmogelijk hen te bereiken. Tegelijkertijd was hij echter wel in staat om de PAG trekker te halen, zijn stuk aan te koppelen en vervolgens zelf op de motor gezeten met gezwinde spoed te vertrekken. Daarbij informeerde hij zijn tweede stuk, dat aan de andere zijde naast 16MC stond opgesteld, niet. Hij reed ze pardoes voorbij ...

Generaal Harberts - commandant van II.LK - was furieus over de snelle val van de voorpostenstrook. De generaal - op het verkeerde been gezet door o.a. onjuiste verkenningsrapporten en de onverwachtte tactiek der Duitsers [hij verwachtte een massale aanval na stormrijp schieten van de voorpostenstrook en frontlijn] - verkeerde in de veronderstelling dat slechts vijandelijke fracties door driest optreden de voorposten hadden overrompeld. In feite waren het twee SS bataljons die ieder circa 800 man sterk de voorposten na vrij intensieve gevechten tot overgave hadden gedwongen. Het zwaar bedekte terrein - waarin de vijand amper zichtbaar was en dus ook nauwelijk qua sterkte viel in te schatten - speelde een voorname rol toen teruggetrokken eenheden ook repten over kleinere aantallen aanvallers. Hoewel het merendeel der troepen gevangen werd genomen of sneuvelde, maakten de enkele honderden die terugtrokken diepe indruk op de generaal. Hij verweet hen lafheid. Met de informatie voorhanden, in grote mate begrijpelijk. De generaal wenste dat de troepen zich zouden rehabiliteren.

De generaal wenste naast rehabilitatie door herneming van de voorposten, een voorbeeld te stellen tegenover de verdediging van de Grebbelinie in het vak van de 4e Divisie. Hij benoemde een krijgsraad te velde en wilde een aantal potentiële kandidaat deserteurs als geval voorgelegd krijgen. Twee gevallen werden hem prominent voorgelegd. Dat van de vaandrig Tack uit de voorposten en dat van de sergeant Meijer uit de stoplijn. Vaandrig Tack ontsprong de dans, omdat zijn geval verzachtende omstandigheden kende en hij in elk geval uit een werkelijk aangevallen stellinggebied was teruggetrokken. De vaandrig had een sectie zware mitrailleurs onder bevel gehad, die nimmer vijand in het schootsveld hadden gekregen. Desondanks werden zij direct beschoten, en onder die druk [en machteloosheid] was de vaandrig van mening geweest terug te mogen trekken. Zowel Tack als alle andere potentiële 'deserteurs' kwamen uit de zone welke direct aangevallen was door Duitse infanterie. Alleen Meijer kwam uit een sector die totaal niet bij de gevechten was betrokken geraakt; er zelfs ver vanaf lag. De zaak van sergeant Meijer was daarom al direct veel duidelijker. Deze was teruggetrokken uit een sector buiten de strijdzone, zonder zijn superieuren te verwittigen, met achterlating van zijn tweede stuk met bemanning en had zich bovendien 40 km westwaarts begeven. De selectie was snel gemaakt. De zaak Meijer was geboren.

Generaal Harberts maakte de zaak aanhangig bij de zojuist beëdigde krijgsraad en presenteerde het geval aan de raad met een dringend beroep op een uitspraak die slechts een doodvonnis zou mogen behelsen. Een formeel onvergefelijke poging van de generaal om de raad te beïnvloeden, echter de voorzitter van de krijgsraad drukte direct de leden op het hart de uitspraak te vergeten en de zaak zuiver op zijn militair-juridische merites te beschouwen. Het kostte de raad uiteindelijk geen enkele moeite de sergeant Meijer - die volledig toerekeningsvatbaar werd geacht - op alle punten schuldig te bevinden en hem voor desertie te veroordelen. De doodstraf was het enige logische gevolg. Harberts bekrachtigde het vonnis direct.

Meijer was volledig schuldig bevonden aan desertie, en wel [o.a.] in de zin van artikel 84 [Mil. Swb.] lid 2 ["Schendig van krijgsplichten, zonder oogmerk om den vijand hulp te verleenen of den staat tegenover den vijand te benadeelen" en wel doordat onderwerp "de onder zijne bevelen staande plaats, post of vaartuig der krijgsmacht buiten noodzaak eigendunkelijk ontruimt of verlaat"]. Daarbij kwam dat Meijer zich geen enkele redelijke [of bewijsbare] moeite getrooste zijn superieuren in te lichten dan wel contact met hen op te nemen, onderweg geen enkel 'herstel' van zijn daad overwoog, en zijn handelen door een onder zijn bevel ressorterend nevenstuk zonder enige leiding of instructie achter te laten.

Volgens de procedure zou Meijer 48 uur [na het vonnis op 12 mei] de tijd krijgen zich op zijn dood voor te bereiden. De executie werd echter door Harberts direct bevolen omdat hiervan een propagandistische werking richting de verdedigers van de Grebbeberg diende uit te gaan. Meijer kreeg slechts een half uur tijd voor het schrijven van een afscheidsbrief en een kort onderhoud met een geestelijke. Het nieuws van de executie diende aan alle commandanten te worden meegedeeld en door hen te worden verspreid onder de manschappen. Een afschrikwekkende voorbeeldstelling dus. In de vroege middag van 12 mei werd de executie uitgevoerd op de pistoolbaan te Doorn. De berichtgeving over de executie - de meest voorname intentie van Generaal Harberts - verstomde echter volkomen in het alarmerende nieuws van het in elkaar storten van de weerstand aan de Grebbelinie bij Rhenen. De beoogde signaalwerking werd dus volledig door de gebeurtenissen op het slagveld ingehaald.

Dat Harberts de 48 uurstermijn manipuleerde ontleende hij vermoedelijk [onterecht] uit artikel 7 [Mil.Swb], eerste lid ["(...) De officier, die het bevel voert ter plaatse waar de tenuitvoerlegging moet geschieden van de rechterlijke uitspraak, waarbij de doodstraf is opgelegd, bepaalt het tijdstip waarop de straf zal worden voltrokken (...)"]. Wel kan men de mening verdedigen dat de betekenis voor de gevechtsmoraal van de Grebbetroepen alleen effect zou hebben als gerucht werd gegeven aan de executie en de reden waarom tot executie was overgegaan. Dat dit dan zo spoedig mogelijk diende te geschieden was evident. Dat Harberts hierbij de zorg voor de nauwkeurige toepassing van de krijgstucht ondergeschikt maakte aan het grotere belang van de landsverdediging (ergo: de oorlogsnoodzaak) mag hem - redelijkerwijs - niet kwalijk worden genomen. Zijn primaire zorg was de troepen op deze wijze te motiveren tot het uiterste te vechten en die zorg was voor hem - als bevelvoerder over dit cruciale vak - groot.

Tegenstanders van de doodstraf, of symphatisanten met het lot van Meijer, vertroebelen de discussie over het onderwerp stelselmatig door valse voorstelling van zaken over de omstandigheden aan het front, het vergelijken van Meijer met vluchtelingen die tegelijkertijd evacueerden en door de procedure aan de kaak te stellen. Het zijn stuk voor stuk zaken die of valselijk licht over de zaak doen schijnen of slechts van perifere aard zijn. Meijer was ten tijde van zijn daad een deserteur in de zuivere zin van het toen geldende militaire recht. En aangezien hij ook een commando voerde werd zijn zaak in vergelijking tot enkele andere deserteurs [naast zijn eigen negen man] als de meest grove desertie van allen gewogen. Op dat moment in de tijd, tijdens een strijd die in volle omvang woedde, was de beslissing van de krijgsraad en de bekrachtiging en uitvoering van het vonnis begrijpelijk, en beslist - volgens de toen geldende regels en omstandigheden - te billijken.

Het verweer dat diverse criticasters, waaronder de auteur F.J.A. Boer, aanvoeren dat de executie van Meijer zinloos was [op 12 mei] omdat het Grebbefront al zo goed als gevallen was, is eveneens onhoudbaar. Het toont gebrek aan een beschouwing van het geval tegen de toen geldende omstandigheden. Toen in de ochtend van 12 mei de executie werd uitgevoerd, waren de frontlijn en de stoplijn van de Grebbeberg nog intact. Sterker, de Duitsers rapporten tot en met de late avond van 13 mei melden dat zij de Grebbelinie nog steeds niet hadden doorbroken. Pas om 2200 uur die avond [13 mei] kwamen ze er ter plekke achter dat de Nederlanders [om 1600 uur] de Grebbelinie hadden geëvacueerd. In de slipstream van voornoemde bewering [zinloosheid] beweren de criticasters vervolgens dat het bericht van de executie de troepen nooit bereikte, en daarmee zou de onjuistheid van de executie nog eens worden bevestigd. Ook dat is onzuiver. Dat het bericht de troepen niet meer bereikte is waar, maar tegelijkertijd zeer begrijpelijk. Vanaf 1200 uur werd de frontlijn zwaar aangevallen door de Duitsers. Vanaf dat moment volgde de ene gebeurtenis de andere op. Harberts en zijn staf maakten overuren om passende tegenmaatregelen te bedenken ter remedie van deze nieuwe zwaarwegende tegenvallers. Meijer was inmiddels geëxecuteerd, maar dat bericht zou evident de troepen in deze omstandigheden nooit meer bereiken. Erger nog, veel van de normale militaire berichtgeving bereikte de troepen niet eens meer, door de enorme chaos van de strijd aan de Grebbelinie bij Rhenen. Zo wisten vele militairen helemaal niets van de grote tegenaanval die op handen was. Sterker, op 13 mei was men bij de staf van de 4e Divisie, die veel dichterbij het front zat dan de staf van Harberts, de mening toegedaan dat 8.RI al had opgehouden te bestaan [quod non]. Het typeert het gebrek aan werkende communicatielijnen op 12 en 13 mei. De feiten hadden de intentie van Harberts achterhaald. Dat was Harberts natuurlijk niet verwijtbaar, maar dat wordt door criticasters maar al te vaak wel zo gesteld.

Een ander verwijt van criticasters doet ook geen opgeld. Zij stellen dat als Meijer pas na 48 uur zou zijn terechtgesteld, zoals het gebruik voorschreef, dat dan de Duitsers de executie wel zouden hebben afgekeurd en het vonnis zouden hebben teruggedraaid. Dat is geen betrouwbare voorstelling van zaken. De Duitsers eerbiedigden de krijgstucht volledig, en zouden aan de executie vrijwel zeker hebben meegewerkt. Hiervan zijn elders vele voorbeelden te geven. Overigens zouden de Geallieerden dat later zelf ook met Duitse vonnissen in krijgsgevangenschap doen. Daarnaast was met het wachten van 48 uur - zoals eerder betoogd is - de signaalwerking verloren gegaan. Harberts heeft belangen tegen elkaar afgewogen, en de executietermijn verloor het van de dringende oorlogsnoodzaak een voorbeeld te stellen.

Rehabilitatie van sergeant Meijer is - op het vlak van desertie - dan ook geen redelijke optie. Dat Meijer net als iedere andere Nederlandse soldaat mede slachtoffer was van een matig uitgerust en opgeleid leger en slachtoffer werd van een Duitse inval is natuurlijk een feit. Maar hij had 280,000 lotgenoten. Menselijk kan men meevoelen met de soldaat die in doodsangst de veiligheid zoekt. Militair gezien pleegde Meijer een doodzonde en werd daarvoor passend gestraft; gemeten aan de maatstaven die in die dagen golden. Uitlichting van de zaak Meijer in de jaren zeventig en later hebben geleid tot onwerkelijke beschouwingen van de zaak, waarbij de kwestie als het ware geadopteerd werd in onze tijd. Met de moraal van onze tijd bezien was het lot van Meijer wreed. Als men echter een zuivere militair-historische of militair-juridische beschouwing van de zaak wil maken dient men dat te doen in de geest en het licht van het moment zelve. Dat is waar criticasters onvoldoende toe in staat zijn gebleken, en zodoende is de zaak Meijer uitgegroeid tot een van de meest spraakmakende controversen van de Meioorlog van 1940.

Op het forum kunt u de thread volgen die handelt over de zaak Meijer, onder de bespreking van de gebeurtenissen rondom Generaal Winkelman.

Zie ook:
» http://www.grebbeberg.nl/bibliotheek/index1_510_1.html
» http://www.grebbeberg.nl/index.php?page=forum_discussiegroep&item=1807&group=1&view=all

4. Hoeveel gesneuvelden vielen er aan beide zijden tijdens de Slag om de Grebbeberg?
De Slag om de Grebbeberg duurde van de avond van 10 mei 1940 tot en met de late middag van 13 mei 1940, ofwel drie volle dagen.

Aan Nederlandse zijde werden uiteindelijk 420 gesneuvelden geteld die direct aan de Slag om de Grebbeberg gerelateerd waren. Het merendeel van de slachtoffers was verbonden aan de eenheden 8.RI, 11.RI, 19.RI, 24.RI en 16.MC. Op het totaal verlies aan gesneuvelden aan Nederlandse zijde tijdens de strijd van 10-18 mei 1940 [circa 2,300 doden] vertegenwoordigt dit aantal dus bijna eenvijfde.

Aan Duitse zijde is geen onomstotelijke helderheid omtrent het feitelijke aantal gesneuvelden. Gesneuvelden zijn nogal eens gerelateerd aan de Grebbeberg zonder dat vastligt dat ze daar daadwerkelijk sneuvelden, en andersom. Er zijn geregistreerde gegevens van 238 Duitse gesneuvelden die op of nabij de Grebbeberg sneuvelden: 165 geregistreerde doden bij de Grebbeberg, 26 geregistreerd in Wageningen, 21 geregistreerden bij de Klomp [IR.368] en 26 gewonden van 207.ID of SSDF die in de strijd van 10-14 mei aan de verwondingen opgelopen in de strijd overleden. Die laatste groep is niet in te delen naar de locatie van verwonding en kan zodoende enkele manschappen bevatten die bij Westervoort gewond zijn geraakt en aan de gevolgen daarvan overleden. Deze gegevens zijn opgebouwd uit die van het Duitse rode kruis en de registratie van de Duitse begraafplaats te IJsselstein, secundair aan de gevechtsrapporten van de eenheden zelf. Het blijft mogelijk dat er enkele gesneuvelden niet (juist) zijn geregistreerd of direct in Duitsland zijn begraven waardoor hun gegevens ontbreken. De Duitse gevechtsrapporten in mei 1940 maakten bovendien gewag van 25 vermisten. Die lijken allen echter te zijn gelocaliseerd tijdens en na de oorlog en dus hetzij tot de overlevenden, hetzij tot de gesneuvelden te zijn gerekend in de eerder gegeven cijfers.

E.e.a. komt er dus op neer dat 420 Nederlanders en ca. 240 Duitsers het leven verloren tijdens de slag.

Als men de verliezen over en weer beschouwt is het Nederlandse cijfer aanzienlijk te noemen, overwegende dat de aanvaller in de regel de zwaarste verliezen telt en bovendien de vrij opmerkelijke, sterk gedoseerde, inzet van de Luftwaffe bij de gevechten.

5. Is de Stoplijn wel op de juiste locatie aangelegd?
Inderdaad lijkt de keuze voor de stoplijn op de locatie ter hoogte van de berg zelf [noordelijker geldt dit niet] op het eerste gezicht onlogisch. Toch is de locatie verklaarbaar.

De doctrine van een loopgravenstelsel met front- en stoplijn stamt uit de Franse WOI doctrine. Hierbij was kort gezegd het uitgangspunt dat een hoofdweerstandstrook tussen een front- en stoplijn werd ontworpen. Tussen die beide linies diende tenminste een afstand van 300 meter te zitten.

De tegenstander moest bij de frontlijn worden tegengehouden. Dat was een dwingende instructie. Verlies van een deel van de frontlijn betekende dat vanuit de stoplijn direct tegenmaatregelen tot herneming dienden te worden ontplooid. Om te zorgen dat artillerie hierbij kon assisteren was een minimale afstand tussen de beide linies noodzakelijk. Anders was het gevaar van eigen troepen raken te groot. Kortom, de zone tussen frontlijn- en stoplijn [onderdeel van de hoofdweerstandstrook] mocht niet met eigen linies of veldversterkingen worden bezet om het gebied ëigen-artillerie vriendelijk" te houden.

Deze doctrine geprojecteerd op de Grebbelinie ter hoogte van de Grebbeberg, zien we de logische keuze voor de frontlijn bij de oostelijke helling van de Berg. Een natuurlijk bolwerk. Aangezien tenminste driehonderd meter daarachter dan de stoplijn moest komen, zocht men wederom naar een logische locatie. Twee argumenten voor de stoplijn op de uiteindelijke locatie maken die keuze zeer logisch.

1) Allereerst de aansluiting op het noordelijke deel. Zou men veel oostelijker de stoplijn hebben geconstrueerd dan zou men dwars door het bos hebben gebouwd, om vervolgens ten noorden van de berg midden in een boomgaard terecht te komen. Dat kon geen goed verdedigbare linie opleveren. Omdat echter de frontlijn na de Berg oostelijk langs de Grift bleef lopen [en de afstand front- en stoplijn hiermee tot 1.000 meter opliep] bouwde men hier wel de zogenaamde tussenverdediging. Die liep van de noordhelling van de berg tot aan de inundatie.

2) Op de Berg zelf was slechts een logische locatie voor een verdedigingslinie, en dat was achter het bekende roggeveld. Aan de oostzijde van dit veld zou immers een linie midden in het bos moeten worden gebouwd. Dit is om vele redenen onaantrekkelijk: een vijand kan in de bomen gaan zitten en vrij in de loopgraaf vuur uitbrengen; artillerievuur dat detoneerde in de bomen veroorzaakte naast de dodelijke lading schroot ook een gevaarlijke lading houtsplinters en tenslotte een vijand kon vrijwel ongezien de loopgraaf naderen [het schootsveld van de verdediging was alles behalve ideaal]. Achter het roggeveld [mits de rogge laag werd gehouden!] moest een vijand een open veld oversteken. Bovendien sloot men van achter dit veld met een relatief kleine curve mooi aan op de stoplijnzijde noord van de berg, waar men ook langs de (jonge) bosrand kon ingraven. Alleen het korte stuk ten zuiden van de Grebbeweg tot aan de Rijn zou in iedere uitvoering in het bos gemaakt moeten worden. Vandaar dat hier dan ook een zware dubbele prikkeldraadversperring voor de stoplijn werd geplaatst. Zwaarder dan elders en vrij kort op de loopgraaf.

Voor wat betreft de gebrekkige versterking met beton kan het volgende worden gezegd. Het in mei 1940 goedgekeurde betonplan [omvangrijk plan voor betonnering van alle permanente veldleger stellingen] kwam uiteraard te laat om voldoende maatregelen in front- en stoplijn te nemen voor schuilplaatsen en wapenopstellingen voor de inval. Desondanks had de frontlijn een aanzienlijk aantal versterkingen, echter vooral ter hoogte van de Berg was dit verre van optimaal. Dit kwam deels door de gebouwen en private grond [die men niet mocht onteigenen van de Regering] en deels door de lastige infrastructuur. Hoge dijken voorkwamen diepe schootsvelden, en kronkelige wegen, gebouwen en boomgaarden effectieve kruisvuur opstellingen. Men had een veelvoud aan versterkingen nodig gehad om overal effectief kruisvuur te kunnen leggen en een zekere redundantie in vuurpunten te kunnen creeëren. Helaas ontbraken vooral de middelen voor dergelijke maatregelen.

De capaciteit van de stellingen was helaas maar beperkt. De beide linies ontbeerden diepte, en de stellingen zelf boden slechts ruimte aan vrij kleine verbanden, zeker de stoplijn. Dat is helaas een gegeven. Op zich was dit geen doodzonde, en volgens de Franse doctrine. Wat echter bij de Nederlandse interpretatie van de Franse loopgravendoctrine opzichtig ontbrak waren twee voorname elementen: 1) geen verbindingsloopgraven tussen front- en stoplijn waardoor versterkingen over het open beschoten veld moesten, en 2) geen secundaire lijn achter de frontlijn waarin reserve c.q. aanvullingstroepen paraat waren om gevallen gaten in de bezetting te dichten. Als dit al op enige wijze invulling had gekregen dan was het bij het Hoornwerk waar achter het Hoornwerk zelf nog enkele loopgraven op de westzijde van de Grift waren gebouwd. Die waren echter open en bloot en zeer kwetsbaar voor artillerie en mortiervuur. Zodoende hebben zij [de bemensing van die loopgraven] hun rol niet kunnen vervullen.

Toen het Hoornwerk eenmaal was gevallen, waren de middelen onvoldoende om oversteek van de Grift te voorkomen. De kazematten op de Berg konden de voet van de Berg niet beschieten, en de twee kazematten [PAG en M.20] aan de voet waren niet in staat enfilerend te vuren langs de oevers van de Grift. Zodoende was infanterie het enige middel maar deze was al snel weggejaagd. Hierna lag de oosthelling van de Berg open, en kon de frontlinie t.h.v. de berg noordelijk snel worden opgerold.

Voorts moet men meewegen dat bij het ontwerp van de frontlijn ter hoogte van de Grebbeberg een element hoorde dat velen onbekend is. Er was een zwaar bomvrij gemaal in aanbouw dat na gereedheid in staat zou zijn in tijden van lage(re) waterstanden de Nude te inunderen. Door allerhande (vooral) civiele omstandigheden was dit gemaal op 10 mei nog niet gereed. Zou echter de inundatie gesteld zijn geweest op 10 mei 1940, dan was het uiterst onwaarschijnlijk geweest dat het zwaartepunt van de Duitse aanval nog steeds bij Wageningen/Rhenen had gelegen. Men was dan vermoedelijk ter hoogte van Amersfoort tegen de Grebbelinie gaan ageren.

6. Is het toegestaan te graven of met een metaaldetector te zoeken op en rond de Grebbeberg?
De Grebbeberg is een beschermd natuurgebied, waar niet gegraven mag worden zonder uitdrukkelijke toestemming vooraf.

In de Algemene Plaatselijke Verordening [APV] van de gemeente Rhenen is niet bepaald dat u niet met een metaaldetector op en rond de Grebbeberg mag zoeken.

De Stichting de Greb waarschuwt nadrukkelijk voor het gevaar van zoeken naar munitieresten. Onontplofte munitie, dat op ieder voormalig slagveld te vinden is, vormt een groot gevaar indien dit ondeskundig wordt behandeld. Mocht u desondanks dergelijke resten aantreffen, neemt u dan onmiddellijk contact op met de plaatselijke politie. Zij zullen zorgdragen voor behandeling door de EOD of andere terzake deskundige instanties.

7. Waarom was de achilleshiel van de Grebbelinie bij Rhenen, de frontlijn ter hoogte van de Grebbesluis/Holle Weg, zo matig versterkt?
Er is een aantal oorzaken dat ten grondslag ligt aan de matige verdediging van de frontlijn ter hoogte van de Grebbeberg zelf. We zullen ze nader duiden.

1) De zone rondom de toegang van de Grebbeberg kende een aantal zeer lastige uitdagingen voor als men tot een effectief vuurplan wilde komen. Er was sprake van allerhande hoogteverschillen [wegen, dijken, berg], obstakels [huizen, hotels, boomgaarden] en een zeer beperkte beschikbaarheid van geschikte locaties voor het bouwen van permanente versterkingen. Hoewel de Staat van Oorlog was afgekondigd [in april 1940 werd pas de beperkte Staat van Beleg afgekondigd] had het Militair Gezag geen toestemming gekregen massaal te onteigenen of obstakels te slopen. In het gebied direct west van de Grebbesluis was dicht bebouwde grond en deze was - op de weg na - geheel in privaat bezit. Dit gaf twee onoplosbare problemen voor eventuele bouw van kazematten: De huizen en hotels vormden obstakels voor een gunstig schootsveld, en de grond kon niet onteigend worden. Zodoende was men zeer beperkt in de locaties waar men wel kon bouwen. De vlakke grond die om de berg heenging [voormalige trambaan] was ongeschikt voor de kazematten vanwege sterk beperkt schootsveld en weinig ruimte]. De kazematten op het Hoornwerk zelf hadden ook te maken met zeer beperkte schootsvelden. Noordelijk van de weg lag een uitgestrekte boomgaard die haast tot aan het Hoornwerk liep. Deze mocht niet worden gerooid. De grote zware bomen langs de straatweg naar Wageningen mochten ook niet worden gekapt, zodat ieder schootsveld noordelijk hiervan versperd was. De weg zelf kon alleen worden bestreken als men aan de extremiteiten ervan lag. Naar het zuidoosten toe was er de hoge winterdijk, die opnieuw schoots- en gezichtsvelden beperkte. Zodoende waren er allerhande obstakels voor versterkingen op zogenaamd "0" niveau [maaiveld]. Daarom waren de enige permanente versterkingen met een dieper schootsveld en een ruimer gezichtsveld de drie op de zuidoostelijke helling gebouwde koepelkazematten. Deze hadden echter door hun ontwerp en hoge locatie geen mogelijkheid in of westelijk van het Hoornwerk te vuren. Zij waren dus alleen in staat tot diepteverdediging oost van het Hoornwerk. Daar kwam bij dat hun diagonale schootsveld dieptewerking van het vuur sterk beperkte, waardoor zij geen goede afsluitingsvuren konden geven. Bouw aan de voet van de Berg was echter geen optie geweest wegens ruimtegebrek en een beduidend minder schootsveld. Tot zover de praktische bezwaren kazematten te bouwen west van de Grift.

2) De Holle Weg was een smalle slingerweg die door de hoge [50 meter plus] oosthelling van de Berg was gegraven. Vandaar de naam "Holle Weg". Deze weg was de toegang tot de berg en vervolgde in westelijke richting naar Rhenen. Vaak wordt de vraag gesteld waarom deze weg niet versperd en versterkt was. Dat vond zijn oorzaak in het feit dat de zeer smalle weg de hoofdverkeersader was van de verbinding met Wageningen en Arnhem. Het lokale verkeer was volmaakt afhankelijk van deze weg, zeker het zwaardere verkeer. Bovendien schiep deze omstandigheid de kwestie dat de weg niet versperd kon worden voordat de evacuaties ter plaatse zouden zijn afgerond. Plaats om een kazemat te bouwen, of zelfs een simpel mitrailleurnest, was er niet. Pas na de slinger in de weg [ter hoogte van de huidige begraafplaats] werd de weg breder en kwam zij op gelijk niveau met de omgeving. Versterkingen konden dan ook niet worden gebouwd op of naast het eerste deel van de weg. Daar kwam bij dat een zware versperring [zoals een asperge of een pantserdeur] zou betekenen dat de weg ook voor Nederlandse militairen en voertuigen onberijdbaar zou worden. Het was wel overwogen de weg permanent te kunnen versperren maar het bleek ongewenst, want de vijand moest immers voor de frontlijn blijven en bij doorbraak daar weer achter worden teruggeworpen. Kortom, een versperring werd als wederzijdse belemmering gezien. Tijdens een schouwing van de Holle Weg in april werd nog wel aan majoor Landzaat opgedragen een zware mitailleur opstelling voor te bereiden, maar dit is er niet (meer) van gekomen. Het waarom hiervan is niet duidelijk. Aan de zijkanten van de Holle Weg, tegen de hellingen, was een prikkeldraadversperring aangebracht. Bovenop de helling waren beperkte loopgraven aan weerszijden [oosthelling], maar met front oost. De bezetting terplekke had geen handgranaten. Dat laatste was een verwijtbare omissie.

3) In 1939 was een groots opgezet plan ontwikkeld voor de verdere betonnering van de hoofdweerstanden van ons leger. Dit plan ging de boeken in als het "Betonplan". Een voor Nederlandse begrippen astronomisch bedrag was aangevraagd voor het bouwen van permanente gevechts-, commando- en schuilopstellingen in de hoofdweerstanden. Deze zouden ook worden gebouwd in de stoplijn, die tot dat moment in de meeste hoofdweerstanden niet was versterkt met beton en staal. Het plan voorzag bij de Grebbeberg in de bouw van extra gevechtsopstellingen in de front- en stoplijn, een veelvoud aan groepsschuilplaatsen en enkele betonnen commando- en waarnemingsposten. In de eerste week van mei 1940 werd het plan goedgekeurd ...

4) Het acces in de inundaties bij de Grebbelinie te Rhenen was ook al volop in de aandacht bij het Veldleger. In 1939 was een initiatief tot het bouwen van een bomvrij gemaal - dat zou dienen als inundatiestation voor de Nude - eindelijk beloond met goedkeuring. De bouw werd vertraagd door gebrek aan leverbaarheid van beton, staal en de onontbeerlijke pompen. In mei 1940 was het casco klaar, maar de pompen ontbraken nog. Het verdedigingsplan zou echter met een functionerend pompstation enorm zijn verbeterd. Dan zou het vuurplan dat voorhanden lag wel tot haar recht zijn gekomen, daar de inundatie dan de voeten van het Hoornwerk zou hebben geraakt. De vraag zou echter zijn geweest in welke mate men de inundatie al had durven stellen voor de inval. Als men dat niet had gedaan was het water waarschijnlijk niet hoog genoeg geweest op 11 mei om de Duitsers effectief te hinderen. Was de inundatie wel gesteld, dan was het maar zeer de vraag geweest of de Duitse aanval wel bij Rhenen zou hebben plaatsgevonden. De kans dat men dan alleen ter hoogte van Amersfoort had aangevallen was groot geweest.

5) Schootsveldruimingen waren zelfs in mei 1940 [voor de inval] nog uit den boze. Hoewel de Staat van Beleg al was afgekondigd waren ruimingen nog steeds zeer beperkt aan de orde. De kosten van schade en onteigening waren immers zo hoog! Het rooien van de boomgaarden en kappen van de vele grote bomen had bovendien lange tijd geduurd. Het was sterk de vraag geweest of men in enkele weken tijd wel voldoende had kunnen verwijderen. Nu was men pas op 10 mei voorzichtig begonnen ... Zodoende was de gehele Nude, en de noordhelling van de Grebbeberg, bezaaid met (vruchten)bomen, bossages en andere obstakels. Iedere aanvaller kon zo ongemerkt naderen tot vlak aan de stellingen van de Nederlandse verdedigers. Het vuurplan kon daarop niet worden aangepast. De benodigde aantallen vuurpunten ontbraken en op sommige locaties had men maar een vrij zicht van enkele tientallen meters. Men moest het dus doen met de middelen voorhanden.

8. Waarom werd de Luftwaffe nauwelijks ingezet bij de Slag om de Grebbeberg?
De Luftwaffe had op 10 mei 1940 circa 3,500 moderne vliegtuigen die zij in kon zetten op het westfront. Hiervan werd een aanzienlijk deel toebedeeld aan het centrale- en noordelijke front.

De acties in Nederland - waarbij op vele fronten tegelijk moest worden gestreden door das Heer - vergden veel van de potentie van de Luftwaffe. Naast reguliere eenheden uit Luftflotte 2 en een transportvloot met circa 550-600 toestellen was een speciale Luftwaffe taskforce opgezet - Gruppe Putzier - die was samengesteld voor specifieke ondersteuning van de luchtlandingen in Nederland. Deze eenheid had de beschikking over een aanzienlijk deel van de beschikbare aanvalsvliegtuigen aan het noordelijk en centraal front, waaronder twee Kampfgeschwaders [4 en 30], een Gruppe Stuka's [IV/LG1], drie Jagdgeschwaders en een Zerstörergeschwader. Op 13 mei kwamen daar nog twee Gruppen van StG77 bij, elk met circa 35 Ju-87 uitgerust, hoewel tegelijkertijd enige eenheden elders werden ingezet.

Opvallend was dat van de beschibare Stuka's binnen de Luftwaffe in eerste aanleg slechts de Gruppe IV/LG1 [36 Ju-87B] was toebedeeld aan het Nederlandse front. Dat zou drie dagen lang de enige beschikbare Stuka eenheid blijven, en deze werd ook nog eens parallel in Noord België ingezet. Nederland had nu eenmaal geen zware gemechaniseerde eenheden en de betonnen versterkingen in de Nederlandse defensie werden niet als zeer zwaar ingeschat, terwijl dergelijke doelen bij uitstek voor Stuka inzet interessant waren. Zodoende werden de Stuka's vooral in België en Noord-Frankrijk ingezet.

Met de enorme taak die de Luftwaffe had in het westen des lands en bij de ondersteuning van de marsroute van het 26.AK [waarvan 9.PD een onderdeel was], was het potentieel voor het noordfront vrijwel opgebruikt. Hierdoor "genoot" de rest van Nederland - zijnde het centrale en noordelijke front - een zeer bescheiden Luftwaffe interesse. Zodoende verschenen ook boven de Grebbeberg bijzonder weinig Luftwaffe vliegtuigen, en aanvalsvliegtuigen lieten zich al helemaal niet zien [m.u.v. een enkele aanval op luchtafweereenheden op 10 mei]. Typerend is dat de relatief vele sorties van de LVA naar het Grebbefront welgeteld eenmaal op een Duitse tegenstander stootten.

Pas toen in de avond van de 12de mei door de commandant van het Duitse 10.AK nog steeds aan de 18.Armee moest worden gerapporteerd dat de verdediging bij de Grebbeberg nog lang niet als gevallen mocht worden beschouwd, werden twee Gruppen Stuka's vrijgemaakt voor het (Nederlandse) centrale front. Deze werden ontrokken aan het Belgische theater. Op 13 mei rond het middaguur werd een van de twee groepen Stuka's ingezet bij Rhenen, waarbij de op dat moment reeds vastlopende tegenaanval van de Nederlandse troepen volkomen werd beëindigd door de zware Duitse bommen tussen Achterberg en de Grebbeberg en rond de ruglijn in Rhenen. Het betekende een finale slag voor de toch al gedemoraliseerde verdedigers van de Grebbeberg, die drie dagen zware strijd achter de rug hadden.

Bij de Grebbeberg had Nederland nauwelijks luchtafweer van betekenis geplaatst. Vanaf de tweede dag van de strijd [12 mei] was deze luchtafweer [drie stukken Vickers 7.5 tl; vier Oerlikons 2 tl] ook nog eens westwaarts richting Elst verplaatst. De Grebbeberg was dus voor de Luftwaffe geen afschrikwekkend object om aan te vallen. Desondanks was het de prioriteitstelling in Berlijn en Bremen [waar de respectievelijke hoofdkwartieren waren gevestigd], die er voor zorgde dat de Luftwaffe elders werd ingezet. De enige inzet van importantie had direct een demoraliserend effect op de verdedigers. Men mag er genoegzaam vanuit gaan dat een eerdere inzet van de tactische luchtmacht tijdens de strijd op de Grebbeberg, vermoedelijk een eerdere val van de Grebbelinie te Rhenen had betekend.

9. Zijn er tanks ingezet bij de Grebbeberg? Had Nederland tanks besteld?
Nee, bij de Grebbeberg zijn geen tanks ingezet. De Duitsers hadden het gros van hun tankleger ingedeeld bij het centrale- en zuidelijke front in België. Hun zwakste [en jongste] tank divisie was de 9e Panzer Division, die men inzette om de noordelijke omvatting van België vorm te geven, en die daardoor door het zuiden van ons land optrok. Ten noorden van de grote rivieren waren daarom geen tanks beschikbaar, hoewel nog wel enkele kleinere reserve eenheden in Duitsland met tanks beschikbaar waren. Overigens was het gebied rondom de Grebbeberg ook niet geschikt voor inzet van tanks. Deze zouden zich immers op wegen en dijken moeten voortbewegen, en zich vervolgens bij de Grebbeberg zelf aangekomen, in een dicht beboste omgeving bloot geven aan verscholen AT geschut. De foto's van tanks bij de Grebbeberg dateren van na de capitulatie, toen een deel van de 9e PD een zegentocht langs de slagvelden van mei 1940 maakte voor propaganda doeleinden. De rapportages van Nederlandse soldaten die melden dat ze tanks zagen in het Duitse achterland waren onzuiver. Men duidde op pantserwagens.

Nederland heeft bij Landsverk geinformeerd naar de levering van twee proeftanks van het type L.60, een lichte tank. Die zouden worden gebruikt voor proefnemingen met de infanterie, met name voor infanterie bestrijdingstechnieken van tanks. Ook is DAF gevraagd op basis van het Pantrado 3 ontwerp [M.39 paw] een tankontwerp voor te bereiden. Nederland heeft nooit werkelijke koop overwogen van tanks. De ministers van defensie hielden dit consequent tegen.

Het KNIL had meer dan 500 MH (Marmom Harrington) lichte tanks besteld - het merendeel hiervan was met een 37 mm kanon uitgerust. Hiervan waren slechts een handvol aanwezig in december 1941. Verder waren er enkele tientallen pantserwagens van Vickers Cardon-Lloyd (met twee Lewis machine geweren). Daarnaast hadden we de beschikking over een handvol Vicker MK-II lichte tanks (zeker is dat zo'n 20 tanks zijn geleverd aan Nederlands Indie). Daarnaast zijn enkele Alvis Straussler (twee assige) pantserwagens en Krupp-Braat pantserwagens in dienst geweest. Ook waren provisorische pantserwagens geconstrueerd in eigen beheer van het KNIL, de zogenaamde "Overvalwagen".

464