Begrippen en verklaringen

Op deze pagina worden verklarende teksten opgenomen voor militairtechnische termen en begrippen [vakjargon]. Zodoende wordt een beknopte uitleg gegeven bij vaktechnische termen en begrippen die veel voorkomen in de teksten op de site en in andere publicaties. Nadrukkelijk wordt erbij gemeld dat daar waar de tijdgeest een rol speelt bij de uitleg, de contemporaine uitleg is gebruikt.

Categorie Organisatie

Aan- en Afvoertroepen
Het logistieke apparaat van ons leger werd vorm gegeven door drie diensten: EVD, KMD en AAT. De aan- en afvoertroepen waren de kleinste van de drie. De AAT was geformeerd uit de Intendance, en zorgde voor de lokale behoefte distributie. Hun magazijnen werden aangevuld door de EVD.

Het Veldleger had bij ieder Legerkorps en de Lichte Divisie een compagnie aan- en afvoertroepen ingedeeld, genoteerd als CAAT. Zo'n compagnie telde tussen de 300 en 400 man. Naoorlogs werden de AAT ook ingeschakeld voor de diensten die voor en tijdens de oorlog door het KMD werden verricht.

Bataljon / afdeling
Een bataljon was een eenheid van in de regel 700 tot 750 man, maar vooral bij het reguliere leger en bij de zogenaamde grensbataljons waren veel lagere bezettingen niet ongewoon.

Een infanteriebataljon was normaliter opgebouwd uit een staf, drie tirrailleurcompagnieën en een mitrailleur compagnie met 8 of 12 zware mitrailleurs.

Grensbataljons hadden vaak een afwijkende bezetting en uitrusting.

Het equivalent van Bataljon was bij de artillerie een Afdeling. Een afdeling bestond gewoonlijk uit een staf, een munitietrein en drie batterijen met ieder vier stukken geschut. Bij de artillerie waren de eerste acht regimenten standaard zo ingedeeld. Bij de hogere regimenten kwamen veel afwijkingen voor.

Bij de cavalerie bestond de eenheid niet. Een regiment cavalerie werd alleen uit eskadrons en pelotons opgebouwd.

Een Bataljon/Afdeling werd normaliter gecommandeerd door een Majoor.

Brigade
De brigade was een niet vast genormeerde Veldleger eenheid. In 1939 kende het Nederlandse Veldleger nog een veelheid aan brigades, die allen anders waren ingedeeld. Deze eenheden hadden vrij vastomlijnde taken en daartoe waren zij speciaal ingericht. In principe bestonden de brigades uit 4.000 tot 6.000 man. In mei 1940 waren er nog drie brigades over. Dat waren de brigades A, B en G. De rest was opgegaan in andere verbanden, zoals de Groepen Spui en Kil. Een Brigade werd gecommandeerd door een Kolonel, hoewel Brigade G in mei 1940 door een weer in actieve dienst teruggeroepen Generaal-Majoor werd gecommandeerd.

Bruggenhoofd
Het begrip bruggenhoofd werd in de regel gebruikt om een gebied aan te duiden waarin een belligerent zich - min of meer duurzaam - meester had gemaakt van een strategisch belangrijk punt binnen [of aangrenzend aan] een gebied dat door zijn tegenstander beheerst werd. In het vooroorlogse Nederland werd het begrip ook gebruikt (misbruikt) voor de vrijwel letterlijke betekenis van een eigen bezetting rondom een landhoofd van bruggen. Zodoende werd de bezetting zuid van de Moerdijkbruggen door eigen militairen aangeduid als "het bruggenhoofd Moerdijk".

Capitulant
Het zogenaamde capitulantenstelsel was in het leven geroepen om het schrikbarende tekort [midden jaren dertig] aan goed geoefende onderofficieren te verbeteren. Capitulanten waren dienstplichtige korporaals of onderofficieren die bij gebleken geschiktheid konden bijtekenen voor bepaalde tijd, zoals dit in latere tijden bekend werd onder de begrippen KVV [Kort Verband Vrijwilliger] of BBT [Beroeps Bepaalde Tijd]. De salariëring was beter dan van een dienstplichtig onderofficier, echter beduidend slechter dan van een volwaardig beroepsmilitair.

Overigens werd een capitulant - na ondertekening van zijn contract - niet gehandhaafd in zijn rang en zijn onderdeel. Hij werd opnieuw opgeleid en moest opnieuw zijn promotie tot sergeant of wachtmeester waarmaken. Hierna werd hij in de regel bij een ander onderdeel geplaatst.

Compagnie / batterij / eskadron
Een compagnie was een eenheid van in de regel 120-180 manschappen. De bezetting van deze eenheden verschilde sterk per onderdeel en per regiment. In de regel waren de compagnieën van het Veldleger het sterkste bezet.

Een compagnie bestond regulier uit vier secties tirrailleurs.

Bij de artillerie was de evenknie van een compagnie de batterij. Deze bestond uit vier stukken met een aantal ondersteunende functies [meetdiensten, munitie, etc.].

Bij de cavalerie werd deze eenheid een eskadron genoemd. Men had eskadrons huzaren te paard en op fietsen. Een eskadron te paard bestond organiek uit 160 man te paard met 8 lichte mitrailleurs, terwijl een rijwieleskadron bestond uit 180 man met 12 lichte mitrailleurs.

Daarnaast bestonden er compagnieën / eskadrons PAG en zware mitrailleur [MC]. De mitrailleur compagnie was bij de lage regimenten uitgerust met vier secties met elk drie zware mitrailleurs, en bij de hoge regimenten met vier secties met twee zware mitrailleurs.

Er waren diverse specialistisch compagnieën met afwijkende sterkte.

Een compagnie werd organiek gecommandeerd door een kapitein [ritmeester bij de cavalerie]. Het kwam echter met enige regelmaat voor dat een 1e luitenant het commando had.

Compagnie Staf
Alle onderdelen van legerkorps tot en met compagnie hadden een zogenaamde staf. In een staf zijn niet alleen de bevelvoerende officieren van een onderdeel vertegenwoordigd, maar eveneens de militairen die dienstverlenende taken verrichten voor het onderdeel. Op alle niveaus werden deze militairen ter ondersteuning van de (gevechts)onderdelen ingezet. Op ieder niveau was de staf van andere samenstelling.

Ter illustratie wordt een organieke samenstelling gegeven van een infanteriecompagnie. Men bedenke dat voor ieder dienstvak, en ieder niveau de samenstelling beduidend anders kon zijn.

De compagniestaf van een infanteriecompagnie [175 man] bij de laagste 24 regimenten kende een commandogroep, verbindingsafdeling, geneeskundige groep, administratieve groep, gevechtstrein, keukentrein en de gevechtsgroep. De samenstelling diende organiek als volgt te zijn:

Commandogroep: een compagniescommandant [CC], een toegevoegd officier [onderofficier], vier ordonnansen en twee tamboers [hoornblazers].

Verbindingsgroep: een onderofficier commandant, een plv commandant [korporaal] en vier verbindingsmannen.

Geneeskundige groep: een korporaal-commandant en vier ziekenverzorgers

Administratieve groep: een sergeant-majoor administrateur [SMA], een fourier, een algemeen assistent, een facteur, een kleermaker, een schoenmaker en een of twee extra man voor algemene diensten.

Gevechtstrein [mobiliteit]: een onderofficier-commandant, een mitrailleurhersteller, twee chauffeurs [of rijders-van-de-bok] met twee auto's [of twee caissons en vier paarden].

Keukentrein: een onderofficier-commandant [menagemeester], een korporaal-kok, vier bijkoks met keuken- en keukengereiwagen en een rijder-van-de-bok met proviandwagen.

Gevechtsgroep: vier sectiecommandanten, vier plaatsvervangende sectiecommandanten [onderofficieren], twaalf groepscommandanten [onderofficieren], twaalf plaatsvervangende groepscommandanten [korporaals], 108 soldaten [96 geweerschutters of tirailleurs, 12 lichte mitrailleurschutters].

Depot
Het begrip depot heeft twee betekenissen. De meest bekende en gangbare [is en] was "opslag" of "bewaring".

De militaire betekenis was veel wijdser. Ieder wapenvak had een of meerdere wapenvakeigen depots. Hier was het voor dit dienstvak bedoelde materiaal opgeslagen, en hier werden de voor het dienstvak ingedeelde militairen voorzien van uitrusting en oefening.

Depotbataljons waren de eenheden waar militairen hun eerste oefening ontvingen alvorens bij parate eenheden te worden ingedeeld [van het betreffende dienstvak]. Depotbataljons waren ingedeeld in meerdere compagnieën, meestal meer dan de gangbare drie bij een paraat onderdeel. Binnen de depotcompagnie werden militairen van dezelfde opkomst [lichting] geoefend door een instructiekadergroep.

In de regel werd zowel (reserve) kader als reguliere soldaat geoefend bij het depot van het betreffende dienstvak. Voor beroepskader gold altijd, en voor reservekader vaak, dat een kaderopleiding elders werd genoten. Reserve onderofficieren werden meestal alleen op het depot van hun dienstvak opgeleid.

Detachement
Een detachement is een onderdeel van een groter geheel met een eigen taak. Bijvoorbeelde een sectie [van een compagnie] dat als vooruitgeschoven onderdeel een doorgaande weg bewaakt in een overigens van onderdelen verlaten dorp wordt een detachement genoemd. Het begrip wordt meestal gebruikt voor kleinere (sub)eenheden met een speciale taak, maar kan ook slaan op grotere verbanden met een sterk plaatsgeoriënteerde taak. De afleiding van een groter onderdeel en de sterke taakgerichtheid vindt men terug in de letterlijke betekenis van het verwante werkwoord "detacheren".

Divisie
De divisie was de een-na-grootste legereenheid. In mei 1940 kende het Veldleger acht reguliere divisies. Organiek bestond een divisie uit drie regimenten infanterie en een regiment artillerie. Daarbij kwamen ter aanvulling divisie ondersteunende eenheden. Een divisie was in de regel circa 10.000 man sterk. Een divise werd gecommandeerd door een Kolonel. Menig divisie was anders van samenstelling in mei 1940.

Er waren twee speciale divisies. De Lichte Divisie was een eenheid die in mei 1940 organiek uit ca. 9,000 man bestond en die geheel mobiel was. De Peeldivisie was in mei 1940 een gelegenheidsonderdeel. Het bestond in feite uit 15 bataljons infanterie, wat veel meer is dan de 9 bataljons die normaliter in een divisie voorkwamen. Dat kwam omdat de divisie taakgericht was en samen met enkele grensbataljons het Maasvak voor de Peel-Raamstelling moest verdedigen alsmede de gehele Peel-Raamstelling. De Peeldivisie had slechts een met zeer oud geschut uitgerust artillerieregiment [20RA].

De tien divisies bestonden bij elkaar uit bijna 100,000 man, allen behorende tot het Veldleger. De overige Nederlandse legereenheden waren ingedeeld in [hoogste eenheid] brigades [A, B en G] en regimenten. Daarnaast bestonden er veel zelfstandige compagnieën en bataljons, welke meestal taakgericht waren [depottroepen, grenstroepen].

Etappen en verkeersdienst
De Etappen en verkeersdienst [EVD] was het grote logistieke commando van de landmacht. Niet minder dan ruim 15,000 man waren ingedeeld bij dit onderdeel. Het was de vervoersdienst van het leger, in vredes- en oorlogstijd. De EVD deed alle vervoer die het KMD - als direct onderdeel gerelateerde vervoerder - niet verrichte. Zo bevoorraadde de EVD alle lokale magazijnen, vervoerde goederen tussen magazijnen, onderdeelsopslagen en stations. Daarbij werd tevens gebruik gemaakt van vliegtuigen en schepen. Ook de veldpost viel onder hun auspiciën.

De EVD had drie hele grote magazijnen, waar alle behoeftes en uitrustingstukken van het leger waren opgeslagen. Dat waren de magazijnen in Den Haag, Amsterdam en Rotterdam.

Een belangrijk deel van de EVD werd door genisten bevolkt.

Grenadier
De oorsprong van het begrip is een ieder vermoedelijk direct duidelijk. Met de introductie van de werpbare granaat ontstond na verloop van tijd de functie "grenadier", vandaar ook de granaat met brandende lont in het dienstvakwapen. Hun oorsprong wordt algemeen gesteld als geplaatst in het tijdvak van de Tachtigjarige Oorlog [1568-1648]. De grenadier was een bij uitstek sterke en fitte soldaat, die zijn granaat ver kon werpen. Zij werden in de opstelling altijd rechts in het regiment opgesteld. Door de rol en de selectie werd de grenadier een elitaire soldaat.

In 1829 werd door Koning Willem I de Grenadiers de basis verleend voor hun officiële elitaire bestaan binnen de krijgsmacht alsmede hun sterke verbondenheid met het Koninklijk Huis. Hierdoor ontstond het Garderegiment Grenadiers.

De grenadier was een militair in een keurkorps, hetgeen tijdens de 19de eeuw duidelijk werd in de legerindeling. Deze militair was qua elitaire functie sterk gekoppeld aan de eveneens elitaire jager, die overigens een geheel andere taak had. De grenadier was in de 19de eeuw een bijzonder geoefende infanterist geworden, waaraan zware fysieke eisen werden gesteld.

In de 20ste eeuw onderscheidden de Grenadiers zich door zeer getrouw optreden tijdens de november en december onlusten in 1918 als gevolg van de Troelstra revolutie. Daarmee werd de koningsband van dit korps nog eens onderstreept.

Aan de vooravond van de tweede wereldoorlog was het "Korps" Grenadiers alleen nog maar een traditie eenheid. Er was geen sprake meer van elitaire opleiding, hoewel de trots en de traditie van het Korps wel werden doorgegeven.

In mei 1940 waren er twee regimenten Grenadiers [Regiment Grenadiers en 23RI voor reservisten], en het aanverwante Grensbataljon Grenadiers.

Grensbataljon
Voor de beveiliging van de lange grenzen van het land waren midden jaren dertig speciale eenheden opgezet. Aangezien de Nederlandse krijgsmacht een vrijwel geheel mobilisabele sterkte bezat, was de vrees bij strategen groot dat een onverhoedse aanval te weinig tijd zou bieden om het leger op voldoende sterkte te brengen. Daartoe werd een plan van voormobilisatie bedacht, waarbij grenstroepen de taak zouden hebben een inval aan de oost of zuidgrens te vertragen door weerstand te bieden en versperringen te plaatsen. Hiertoe werden onder andere Grensbataljons opgericht. Deze zouden worden gevormd door troepen van het Veldleger. De grensbataljons zouden de weerstand zodanig lang moeten voeren dat de mobilisatie van de rest van het leger goed kon verlopen.

Het was de bedoeling dat de moederregimenten [regimenten 1-22, Jagers en Grenadiers] elk een bataljon zouden leveren dat voor deze rol bestemd zou worden. Zo werd vanuit het 8e Infanterie Regiment, het 8e Grensbataljon gevormd. Later werden nog meer grensbataljons gevormd zodat ook hooggenummerde bataljons ontstonden. Tijdens de mobilisatie werden zelfs nog enkele (reserve) Grens Compagnieën gevormd, die weer waren ontstaan uit reeds gemobiliseerde (moeder)eenheden.

Groep
Groep als in de context met een grotere legereenheid [en standaard met een hoofdletter aangeduid] was de aanduiding voor doelmatig ingedeelde verbanden onder eenzelfde commando. De Groepen Spui en Kil aan het zuidfront zijn de meest bekende Groepen. Ze waren ontstaan uit een aantal brigades. Zo was de Brigade C omgevormd tot de Groep Kil. Een Groep werd gecommandeerd door een Kolonel.

Groep
De kleinste geregelde eenheid in het leger.

Een sectie of peloton was opgedeeld in drie groepen. Bij de infanterie was in de regel sprake van drie lichte mitrailleurgroepen of van twee mitrailleurgroepen en een tirailleurgroep [afhankelijk van het regiment]. Bij een lichte mitrailleurgroep was een lichte mitrailleur met bedieningsmanschappen [2] aanwezig, en de overige manschappen waren tirailleurs die overigens ieder een munitietrommel voor de mitrailleur meedroegen. De mitrailleurschutter droeg naast de lichte mitrailleur een pistool als persoonlijk wapen. Bij de tirailleurgroepen [of geweergroepen] was iedere soldaat met een geweer [met bajonet] uitgerust. Een groep bestond regulier uit elf man plus een commandant, maar lagere aantallen kwamen regelmatig voor.

Bij een MC was een stuksectie equivalent van een groep. Hetzelfde gold voor mortier, PAG en 6-veld geschut.

Een groep werd organiek gecommandeerd door een onderofficier, vrijwel altijd een sergeant. Daarnaast was er de plaatsvervangend commandant, een jongere onderofficier of korporaal. Bij ondersteuningseenheden was altijd een stukscommandant aanwezig [onderofficier] en diens plaatsvervanger was korporaal.

Nota bene: de term "groep" dient uiteraard niet te worden verward met de benaming die werd gegeven aan een verzameling militaire onderdelen die in een bepaald gebied onder een commando waren verenigd, en zodoende bijvoorbeeld Groep Spui of Groep Kil werden genoemd.

Huzaar
Huzaar is de benaming voor een militair die in de regel onder de verzamelnaam "Cavalerie" gekend wordt. De naam Huzaren stamt van de Hongaarse "Huszars" af. Cavalerie als benaming is weer afgeleid van het Franse woord "Cheval" wat paard betekent. Het waren oorspronkelijk louter op paarden gezeten militairen, die in verschillende gradaties van klasse en bewapening behoorden tot het zwaarste wapen op het slagveld. De Cavalerie mocht zich lange tijd verheugen het meest elitaire onderdeel van de krijgsmacht te zijn. Lange tijd was de Huzaar ook een geduchter wapen op het slagveld dan het kanon. Met name Napoleon wist de beide dienstvakken Cavalerie en Artillerie te combineren tot een zeer effectief gecombineerd wapen.

In mei 1940 was de Cavalerie samen met de Lichte Divisie het enige leger(onder)deel dat geheel mobiel was. Wel waren de Nederlandse Huzaren nog maar beperkt bereden. Een aanzienlijk deel was met (motor)fietsen uitgerust. Daarnaast waren de in de Nederlandse leger opgenomen pantserwagens onderdeel van de Cavalerie. De benaming van enkele rangen was (traditioneel) afwijkend van de reguliere landmacht. Een soldaat heette huzaar, een sergeant was wachtmeester, sergeant-majoor was opperwachtmeester, een vaandrig was kornet en een kapitein was ritmeester. Deze afwijkende rangaanduidingen gelden heden nog steeds.

De Huzaren waren toen, en in mindere mate nog steeds, een traditioneel onderdeel. Naast het feit dat de militairen binnen dit dienstvak het metier over het algemeen bijzonder serieus namen, had de Cavalerie in mei 1940 nog steeds een traditie waarbij relatief veel van de officieren in het leger, die van adelijke afkomst waren, de officiersposities bekleedde.

Anno mei 1940 mag de Cavalerie niet meer de benaming van elitair dienstvak hebben, maar over het algemeen heeft de Calaverie wel zeer naar behoren gepresteerd tijdens de meidagen.

Jager
De Jagers waren als militair metier jonger dan de aan hen verwante Grenadiers. Zij waren (als traditie) ontstaan vanuit de vrijkorpsen van ongebonden vrijwilligers einde 18e eeuw te Oostenrijk. Hun optreden werd vooral gekenmerkt door verkenning en scherpschutterij. Zij kleedden zich in de regel in het groen, en als jagers tooiden zij zich spoedig met de jachthoorn als teken. Zowel de groene kleur als de jachthoorn zouden met de traditie verbonden blijven.

Jagers werden oorspronkelijk gebruikt als onafhankelijke eenheden, die meestal in klein verband specialistische militaire taken voor hun rekening namen van tactische aard. Zij hadden taken als het leggen van hinderlagen, sluipschutterij en scherpschutterij. Lange tijd waren Jagers de enige met geweren met getrokken loop. Daar waar de reguliere infanterie geoefend werd in het salvovuur, was de Jager de individualist voor wie iedere kogel raak diende te zijn.

De Jagers ontwikkelen zich later tot een elitair korps binnen de strijdmacht en na hun onderscheidelijk optreden in de latere eeuwen, in het bijzonder tijdens de Slag bij Waterloo en voorafgaande gevechten, worden zij in 1829 samen met de Grenadiers door Koning Willem I bevestigd in hun elitaire karakter. De Jagers werden zo een Garderegiment.

Aan de vooravond van de tweede wereldoorlog was het \"Korps\" Jagers alleen nog maar een traditie eenheid. Er was geen sprake meer van elitaire opleiding, hoewel de trots en de traditie van het Korps wel werd doorgegeven.

In mei 1940 waren er twee regimenten Jagers [Regiment Jagers en 24RI voor reservisten], en het aanverwante Grensbataljon Jagers.

Kantonnement
Troepen die in een bepaald(e) gebied of stad werden gekantonneerd hadden in de regel een afgescheiden taak en of doel. Meestal waren dit zuiver specialistische eenheden of opleidingseenheden, en zij behoorden nooit tot veldonderdelen. Een afgescheiden gebied [en commando] werd aangeduid als een Kantonnement. In de regel gold dat alleen voor gebieden en/of plaatsen met een aanzienlijke vertegenwoordiging van dergelijke eenheden een zogenaamd Kantonnement werd aangewezen.

Een kantonnement werd door een kantonnementscommandant geleid, en dit was in de regel de commandant van de grootst aanwezige opleidingsgroep. De Kantonnementen waren allemaal in het westen des lands ingericht, en de commandant rapporteerde in vredestijd aan de commandant [Inspecteur dienstvak] van het onder hen ressorterende Depot en direct aan de Commandant Vesting Holland in oorlogstijd.

Korps Motordienst
Het Korps Motordienst ontstond door reorganisatie en herbenoeming in 1936. Het Korps had vooral tot taak het leger en bijbehorende goederen te vervoeren. Het was opgedeeld in compagnieën Motordienst, Autotreinen en Autobataljons. De laatste twee van het Veldleger.

Een autobataljon - waarvan er zes waren - bestond in de regel uit 1,200 man met 600 voertuigen [vrachtwagens, personenwagens, motoren]. Het geheel bestond uit een staf plus vier auto compagnieën en een herstelcompagnie. Binnen iedere compagnie waren enkele groepen karabijnschutters aanwezig voor de meest noodzakelijke eigen bescherming. De eerste twee compagnieën in een bataljon waren voor personenvervoer, de twee hoogste voor munitie en overige zaken.

Bij het MDK waren naar verhouding vele burgervrijwilligers betrokken.

Legerkorps
De grootste legereenheid in het Nederlandse leger. Het Veldleger van 1940 kende vier Legerkorpsen [en enkele Brigades] die in de regel uit ongeveer 25.000 man elk bestonden. Ieder legerkorps bestond uit twee divisies plus aanvullende legerkorps eenheden. Een Legerkorps werd gecommandeerd door een Generaal-Majoor.

LVA - Luchtvaart Afdeling
Dat wat we vandaag het zelfstandige krijgsmachtonderdeel "Luchtmacht" noemen, was vooroorlogs bekend als de Luchtvaart Afdeling [Luchtvaartafdeeling]. Deze wat merkwaardige naam - met het achtervoegsel "Afdeling" - was een direct gevolg van het feit dat de luchtvaart elementen van het leger integraal onderdeel vormden van de Landmacht. Het feit dat men de militaire luchtvaart tot de landmacht onderdelen rekende had sterk te maken met de oorsprong van het wapen: WOI. Tijdens de Eerste Wereldoorlog was de luchtmacht vooral een werkpaard van de landmacht geweest, zeker in de eerste jaren toen verkenning en artilleriewaarneming de meest voorname taken waren.

De LVA werd bij kb. opgericht in 1913 op het vliegveld Soesterberg. De eerste eigen toestellen waren Franse Farman toestellen, deels in licentie gebouwd. Spoedig werden geinterneerde vliegtuigen van de belligerenten geadopteerd, zodat een allegaartje aan toestellen dienst deed in de wiegenjaren van de LVA.

In november 1933 werd [toen] luitenant-kolonel P.W. Best - officier bij de Generale Staf - commandant LVA. Als C-LVA drong Best meerdere malen aan op versterking van de LVA, dat als wapen vrijwel volkomen waardeloos was op dat moment. De ruggengraat van de LVA werd gevormd door C.I, C.IV en C.V toestellen. Jagers waren vrijwel afwezig. De meest voorname was de D.XVI jager waarvan er 16 waren, aangevuld met 9 D.XVII's. Enkele oude D.XVII's waren ook nog in dienst. Halverwege de jaren dertig kwamen daarbij de C.X en FK.51, die bij de gratie Gods aangeschaft hadden mogen worden. In 1936 werd ter modernisering en uitbreiding van het jagerwapen de D.XXI jager aangeschaft, het eerste eendekker toestel in de LVA. Als bombardeertoestellen fungeerden op dat moment slechts de lichte C.V en C.X, alsmede de F.VII civiele toestellen van de KLM die in geval van oorlog zouden worden gebruikt als nachtbommenwerpers. Die opzet van gebruikmaking van KLM toestellen zou tot ver in 1938 blijven bestaan.

Het jaar 1936 was een belangrijk jaar voor de LVA. De legertop stelde een masterplan op dat bekend zou worden als het vierjarenplan. Dit plan werd vooral voorbereid en uitgewerkt door de Inspecteur der Militaire Luchtvaart, Generaal Raaijmakers. Hij stelde [spoedig na de opdracht te komen tot een vierjarenplan] een programma op dat beslist van inzicht getuigde in de vormgeving van een moderne luchtmacht. Hij stelde een LVA voor met drie luchtvaartregimenten. Het eerste voor de luchtverdediging, het tweede voor ondersteuning van het Veldleger en het derde als depot- en opleidingsregiment.

Het eerste regiment was een strategische eenheid. Naast de benodigde jagers voor de verdediging van het luchtruim, waren strategische verkenners en bommenwerpers ingedeeld. Iedere Afdeling [= squadron] bestond uit 18 toestellen. Dat getal was samengesteld uit de gedachte dat 9 toestellen telkens vlieggereed zouden zijn met piloot en de andere 9 als reserve zouden fungeren. In vredestijd zou men telkens met slechts 9 toestellen vliegen, maar in oorlogstijd zou het geheel actief worden. In het plan van Raaijmakers zou het eerste regiment gevormd worden door 36 verkenners, 54 bommenwerpers en 72 jagers worden.

Het tweede regiment was een samenstelling uit verkenningseenheden en jachteenheden. Dit zou bestaan uit 72 strategische verkenners, 48 nabij verkenners en 72 jachttoestellen. Dit zou rechtstreeks voor het Veldleger worden gebruikt.

Het derde regiment zou zorgen voor de opleiding en vaardigheden van de vliegers. In totaal zouden hier 48 toestellen worden ingedeeld voor de elementaire, voortgezette en gevorderde opleiding, inclusief acrobatievliegtuigen.

Om al deze vliegtuigen te herbergen wilde Raaijmakers tenminste vijf vliegkampen [hoofdvliegvelden] kunnen gebruiken. Daarbij nog enkele vliegvelden en hulpvliegvelden. De oorlogsvliegvelden moesten allen binnen Vesting Holland vallen.

In april 1937 werd Best bevorderd tot generaal-majoor en aangesteld als commandant 4e Divisie van het Veldleger. Vermoedelijk was zijn constante smeekgebed voor uitbouwing van de LVA tot een volwaardig en modern wapen reden voor zijn overplaatsing. Hij werd vervangen door luitenant-kolonel Van Heijst als C-LVA. Voor Best vertrok waren de D.XXI en T.V reeds besteld, hoewel de laatste toen nog in een rol van jachtkruiser en niet als bommenwerper. De G.1 kwam pas echt in studie nadat Best al was vertrokken naar het Veldleger.

In 1938 bleek dat voor uitvoering van het ambitieuze plan van Raaijmakers te weinig geld was. Er moest worden bezuinigd. Twee van de drie bommenwerper-afdelingen werden geschrapt. De Minister [van Dijk] zag dit als verantwoordelijke actie omdat de KLM toestellen als reserve konden blijven functioneren. Daarnaast waren naast de in 1938 reeds bestelde D.XXI, G.1 en T.V nog lang niet alle toestellen besteld. Men was nog volop bezig de markt te verkennen. Hierbij werden vooral Britse, Duitse en Amerikaanse producten beschouwd. Om uiteenlopende redenen kwam men nauwelijks tot besluiten, en daar waar men het wel kwam was het vaak te laat. De daadkracht van Minister Dijxhoorn - die in augustus 1939 aantrad - was net te laat gekomen. Uiteindelijk werden alleen 18 Dorniers strategische verkenners (Do-215), 24 Curtiss CW-21B Interceptors jagers en 18 Douglas 8A-3N verkenners in het buitenland aangeschaft voor de LVA gevechtseenheden. Alleen de laatste toestellen arriveerden; de Dorniers werden in Duitsland geconfisqueerd en de Curtiss jagers kwamen uiteindelijk in Nederlands Indië terecht.

In november 1938 werd op instigatie van Minister van Dijk het Commando Luchtverdediging opgericht, weliswaar nog steeds onder bevel van het leger. In dit commando werden ook de genie- en artillerieonderdelen [zoeklichten, luchtafweer, vrijwillige landstormkorps luchtwachtdienst] verenigd, samen met de luchtvaarafdeling. Als commandant werd door de Minister generaal-majoor P.W. Best aangesteld, die zodoende terugkwam uit "het veld". Pikant detail was dat de C-Lvd alleen zeggenschap had over het eerste luchtvaartregiment; het tweede viel onder het Veldleger. Het derde regiment viel onder de Inspecteur der Militaire Luchtvaart.

De Commandant Luchtverdediging [C-Lvd] werd rechtstreeks onder de Opperbevelhebber van Land- en Zeemacht [OLZ] gesteld na de mobilisatie. Hij had als C-Lvd zowel de zeggenschap over zijn eigen onderdeel als [in de functie van Hoofd der Afdeling Luchtverdediging, Generale Staf] over de vliegvelden en overige faciliteiten van de luchtverdedigingsonderdelen. Ook viel de luchtverdedigingskring Utrecht/Soesterberg rechtstreeks onder het commando Veldleger.

De LVA had op 10 mei 1940 de beschikking over circa 140 gevechtsgerede toestellen. Alleen de types T.V, D.XVII, D.XXI, C.V, C.X, G.1 [Mercury en Wasp] en Douglas 8A werden op 10 mei 1940 operationeel waardig geacht. De FK.51 - deels in de fronteenheden ingedeeld als artilleriewaarnemingstoestel - werd ongeschikt geacht. Van de circa 140 toestellen ging ongeveer de helft tijdens de strijd verloren, en werd een onbekend aantal geheel of gedeeltelijk vernietigd door het personeel bij de capitulatie.

Generaal Petrus Wilhelmus Best [1881-1960] werd krijgsgevangen gemaakt en kwam onder huisarrest tot dat hij na de arrestatie van Generaal Winkelman officieel in krijgsgevangenschap werd afgevoerd. Door suikerziekte werd hij in 1941 uit krijgsgevangenschap ontslagen, en mocht naar Den Haag [waar hij woonde] terugkeren. Hij werd eervol ontslagen dat jaar en mocht de oorlog verder thuis uitzitten.

Militaire scholen kader
Beroepsofficieren werden vrijwel allemaal opgeleid aan de Koninklijke Militaire Academie [KMA] te Breda. Na hun voornamelijk theoretische opleiding werden zij als vaandrig of kornet [adspirant officier] in een stage velddienstcommando geplaatst waar zij werden getoetst op hun vaardigheden. Dat gebeurde meestal na ieder van de drie leerjaren. Nadat deze fase met goed gevolg was doorlopen werd men beëdigd tot 2e luitenant. Tijdens de mobilisatie werden de meeste leerlingen paraat ingedeeld. Zij die in het tweede studiejaar of hoger zaten kregen de rang cadet-vaandrig.

Reserveofficieren werden opgeleid bij de Scholen voor Reserve Officieren [SRO] die voor de diverse dienstvakken waren opgericht. Zo had de infanterie de SROI, en de bereden artillerie de SROBA. Reserveofficieren liepen net als hun beroepscollegae een korte stage als vaandrig of kornet, en werden tenslotte bij bewezen geschiktheid tot reserve 2e luitenant beëidigd. Tijdens de mobilisatie werden veel reserve officieren bij de eigen depots opgeleid.

Onderofficieren werden in de regel opgeleid binnen hun eigen depots [vredesregimenten]. Dit gold voor beroeps- en reserve onderofficieren alsmede capitulanten. Voor enkele dienstvakken [zoals de administratie] was wel een specialistische opleiding georganiseerd.

OLZ
Opperbevelhebber der Land- en Zeestrijdkrachten. De functie van OLZ was alleen bestaande in tijden van crisis of oorlog, ofwel wanneer de Staat van Oorlog of Beleg gold. In normale tijden van de Chef van de Generale Staf de hoogste militair in functie. In oorlogstijd was deze echter de tweede functie oudste.

Voor WOII was de luchtmacht nog een legeronderdeel en werd daarom niet in deze titel benoemd. Overigens was de OLZ alleen gezagsdrager voor de krijgsmachtdelen in Nederland en Nederlandse territoriale wateren. De OLZ had zetel in het Algemeen Hoofdkwartier [AHK] aan de Lange Voorhout te Den Haag, en had de beschikking over een staf met 175 officieren.

De OLZ was tot half januari 1940 de Generaal Reynders. Na diens vertrek werd Generaal Winkelman aangesteld in deze functie. Chef-Staf onder Winkelman was de Generaal-Majoor van Voorst tot Voorst.

Pionier
De Pionier behoorde tot het dienstvak der Genie, en had een sterk bouwkundige orientatie. Pioniers waren in de regel vooral actief in de bouw van objecten, aanleg van mijnenvelden en versterkingen. In feite viel alle bouwkundige verantwoordelijkheid van het leger op het land onder de portfolio van de pioniers.

Politietroepen
Het Korps Politietroepen was een speciale politionele eenheid. Het was opgericht naar aanleiding van de socialistische opstand in 1919. Het gros van het (beroeps) Korps werd geronseld uit Marechaussee kringen, vlak na de 1914-1918 mobilisatie. Door de rellen eind 1918 naar aanleiding van de Troelstra oproep tot opstand, werd het leger pas ruim na WOI gedemobiliseerd. De oprichting van het Korps Politietroepen profiteerde van de demobilisatie van onder andere Marechaussee onderdelen, en nam deze getrainde militaire politiemensen graag over.

Hoewel het Korps meer militaire taken had dan de Marechaussee, was het gedurende het interbellum toch lange tijd met een vooral politionele taak belast. Detachementen waren bij de grote onderdelen te vinden, en bij hoofdkwartieren en staven. Ook verrichtten de Politietroepen grensbeveiligingstaken. Vanaf 1935 werden de Politietroepen belast met de belangrijke taken de strategische beveiliging vorm te geven. Omdat de eenheid uit beroepsmilitairen bestond, konden zij uitstekend worden gebruikt de strategische rivierovergangen en rivierkazematten te bemannen.

De strategische beveiligingstaken werden de meest bekende activiteit van het Korps. De mannen bewaakten niet alleen de overgangen, maar bedienden ook (vaak) de stukken van 5 cm in de rivierkazematten alsmede de zware mitrailleurs.

Het Korps Politietroepen had een naam van "ferme jongens, stoere knapen." Ze kregen een etikette van vrij rauwe doordouwers die niet altijd even tactisch met collega militairen omgingen. Het waren dan ook beroepsmilitairen in een omgeving van veelal minder gemotiveerde reservisten of dienstplichtigen. Zij vervulden hun taken in mei 1940 met de meest grote zorg en toewijding en oogsten veel lof.

Na de oorlog - of eigenlijk al tijdens de oorlog - werd het Korps opgeheven. De taken die het had gedragen werden verdeeld over het reguliere leger en de Marechaussee.

Pontonnier
Pontonniers vielen onder het dienstvak Genie [sinds 1927], en waren genisten die zich vrijwel louter bezighielden met (nood)bruggen op basis van ponton-samenstelling. Populair gezegd waren zij "bruggenleggers". De drijvende platforms of elementen die meestal als vlot of (hulp)brug dienden werden als ponton aangeduid. Daarnaast hadden deze specialisten een rol in zware transporten van brugdelen, en het bemannen van veerdiensten.

Rangen
Het Leger van 1940 kende een veelheid aan rangen, die wij allen vandaag de dag nog kennen. Hieronder worden de meest gangbare landmacht rangen per categorie [en wapen] weergegeven, van laag naar hoog met bovendien de rangherkenning.

Minderen:
  • Soldaat/huzaar/kanonnier
  • Soldaat/huzaar/kanonnier/stuksrijder der 1e klasse [geen standaard rang]
  • Korporaal [brede en korte chevron]
Onderofficieren:
  • Sergeant/wachtmeester [dunne lange chevron]
  • Sergeant fourier [twee enkele lange chevrons]
  • Sergeant/wachtmeester der 1e klasse [dikkere lange chevron met lus]
  • Sergeant-majoor [Instructeur]/opperwachtmeester [dubbele chevron]
  • Adjudant Onderofficier [Instructeur of Administratie] [knopje]
Onderofficieren [speciale diensten]:
  • (Hoofd)opzichter/opperschipper/kapelmeester [diverse tekens]
Aspirant officieren:
  • Vaandrig/kornet [knopje]
Subalterne officieren:
  • Tweede luitenant [een matte witte of bronzen ster]
  • Eerste luitenant [twee matte witte of bronzen sterren]
  • Kapitein/ritmeester [drie matte witte of bronzen sterren]
Hoofdofficieren:
  • Majoor [een ster plus balk; wit of brons]
  • Luitenant-Kolonel [Overste] [twee sterren plus balk; wit of brons]
  • Kolonel [drie sterren plus balk; wit of brons]
Opperofficieren:
  • Generaal-Majoor [vier sterren, voor goud, achter zilver]
  • Luitenant-Generaal [vier zilveren sterren]
  • Generaal [vier zilveren sterren met gekruiste maarschalkstaven]

Rangoudste
De rangoudste was degene die tussen gelijken in rang de meeste dienstjaren had. Naast de verticale hierachische rangorde was de horizontale hierachie zodanig dat de gene met dezelfde rang met de meeste dienstjaren de rangoudste was en daarmee de eerst aangewezene voor bevelsopvolging.

Regiment
Regimenten waren de aanduiding voor de grootste eenheden binnen het reguliere leger [ofwel: niet bij het Veldleger ingedeeld onderdelen]. Zowel in Veldleger als de reguliere landmacht werd een regiment gevormd door een vast aantal eenheden. Echter er was een verschil in bewapening, uitrusting en mankracht tussen regimenten in het Veldleger en het reguliere leger.

Een regiment infanterie in het Veldleger had bijvoorbeeld 12 zware mitrailleurs per mitrailleur compagnie en 12 lichte mitrailleurs per tirailleur companie. Bij het reguliere leger was dit in beide gevallen 8 stuks. Verschillen waren er ook in uitrusting. Zo was het reguliere leger vooral toegelegd op verplaatsing per benenwagen, terwijl het Veldleger paarden, karren, motorvoertuigen of fietsen had. Het aantal manschappen verschilde niet zoveel. In principe had een Veldleger regiment circa 2.500 man tegen 2.250 man voor het reguliere leger.

Een regiment infanterie was in de regel opgebouwd uit een staf, met drie bataljons infanterie [inclusief ondersteuning], een compagnie PAG, een compagnie infanteriegeschut, een compagnie mortieren en een compagnie zware mitrailleurs.

Een regiment artillerie was in de regel opgebouwd uit een staf, een munitietrein en drie afdelingen met ieder drie batterijen. De eerste acht regimenten - allen behorend tot de acht divisies - waren vrijwel identiek opgebouwd uit twee afdelingen 7-veld en een derde afdeling met of 12 cm of 15 cm houwitsers. Alle hogere regimenten kenden een pluriforme samenstelling.

Bij de huzaren [cavalerie] bestond een regiment organiek uit twee eskadrons te paard, vier eskadrons met rijwiel, een mitrailleureskadron [ME], een eskadron PAG, een sectie mortieren [2 stuks] en een peloton pantserwagens [3 paw en motorverkenningsgroep].

Een Regiment werd gecommandeerd door een Luitenant-Kolonel [Overste].

Sectie / peloton
De benaming sectie werd tot en met WOII gebruikt voor wat tegenwoordig een peloton heet. Het is de een-na-kleinste geregelde eenheid, en bij de infanterie bestond het normaliter uit 30 tot 36 man.

Een sectie was opgedeeld in drie groepen van 11 of 12 man. Deze groepen waren afhankelijk van het dienstvak anders ingedeeld en/of uitgerust.

Een sectie zware mitrailleurs bestond uit twee of drie stukken met bemanning [circa 10 man per stuk].

Een sectie bij de artillerie vertegenwoordigde een stuk plus stuksbemanning(en). Het werd in de regel als stukssectie aangeduid. Een sectie mortieren bestond echter weer uit twee stukken, net als een sectie 6-veld of PAG.

Bij de cavalerie werd dezelfde eenheid in 1940 al peloton genoemd.

Een sectie- of pelotonscommandant was organiek een 1e of 2e luitenant. Regelmatig echter was een vaandrig/kornet [= adspirant officier] of de oudste onderofficier commandant.

Territoriaal Commando
In de gebieden die volgens de Nederlandse defensiestrategie buiten de hoofdweerstand vielen werden regionale centrale commando's ingericht. Zo was er een Territoriaal commando voor Friesland, Overijssel, Zuid-Limburg, Brabant en Zeeland. Deze posten werden ingenomen door een kolonel, met uitzondering van Zeeland [Schout-bij-Nacht].

De TC Overrijssel en TC Brabant vielen rechtstreeks onder de Commandant Veldleger; de TC'n Friesland, Zuid-Limburg en Commandant Zeeland vielen rechtstreeks onder de OLZ.

Torpedist
Torpedisten vielen onder het dienstvak der Genie [sinds 1927] en waren zuiver maritiem georienteerde landmacht militairen. Zij hadden een aantal taken, waaronder het bemannen van veerdiensten, bewaken van maritieme (land)objecten en het aanbrengen van (mijn)versperringen. De laatste activiteit was tevens de link naar de oorsprong van de naam "torpedist". In de oorsprong waren torpedo's helemaal geen zelf-voortdrijvende wapens, maar verankerde mijnen. Deze werden al in de 19de eeuw gebruikt om vaarwegen te versperren. De militairen die hierin waren gespecialiseerd werden als torpedist aangeduid.

Treinafdelingen
De bij een onderdeel behorende eigen vervoers- en ondersteuningskolonne werd de trein genoemd. Bij een Legerkorps de korpstrein, bij de Divisie de divisietrein, enzovoort. De autocompagnieën en autobataljons van het KMD werden tot de treinen gerekend. Tegenwoordig worden de dienstverleningen van de oude treinen door de Stafstafverzorgingseenheden [SSV] verzorgd.

De treinen van de grote eenheden waren enorme verzamelingen voertuigen. Van grote tot kleine (huif)karren, zware en lichte vrachtwagens, keukenwagens, ambulances, bussen, motoren en bakfietsen. Mede dankzij enorme vorderingen van civiele voertuigen waren de treinen bonte verzamelingen van allerhande types en soorten voertuigen en paarden. Daarnaast bracht dit enorme uitdagingen mee voor onderhoud en reparatie.

Daarnaast waren er de munitietreinen. Dit waren de wagens en caissons voor de reserve munitievoorraden voor de troepen. Uiteraard waren dergelijke treinen bij artillerieonderdelen groter dan bij infanterieonderdelen.

Vak
Het begrip vak komt men veel tegen in de verslagen van de gebeurtenissen, maar het begrip heeft geen bijzondere betekenis anders dan dat het werd gebruikt om een bepaalde sector aan te duiden dat door een specifieke commandant werd gecommandeerd. Het kon een zeer beperkt of een aanzienlijk groter gebied betreffen.

Veldleger
Aanduiding voor dat deel van het leger dat niet werd gelegerd in vaste stellingen en forten, en dat bedoeld was als dynamische strijdmacht te opereren, zowel defensief als offensief. Het veldleger besloeg circa 40% van de totale landmacht. De overige onderdelen waren bedoeld voor de meer statisch defensieve taken. Omdat het Veldleger zich dus in de opzet vooral buiten de stellingen begaf werd zij als veld-leger aangeduid. In de praktijk van mei 1940 was het Veldleger echter gebonden aan vaste verdedigingslinies.

Het veldleger was in vergelijking tot de rest van de landmacht beter uitgerust. Het had meer ondersteuningswapens en het gros van de veldartillerie. Daarbij waren veel onderdelen in zekere mate mobiel.

Het Veldleger was opgedeeld in Legerkorpsen, Divisies en Brigades. Dat waren eenheden die alleen bij het Veldleger voorkwamen.

Veldverreschrijver
In de militaire organisatie was voor staven een aanzienlijk aantal zogenaamde 'veldverreschrijvers' voorhanden. Dit waren géén telexen - zoals vaak abusievelijk gedacht en in publicaties gemeld - maar een apparaat dat in feite tussen telegraaf en telex in zat qua uitvoering, maar qua werking meer op de telefax (avant la lettre) leek, wegens het gebruik van klare taal.

De veldverreschrijver was een Duits ontwerp [Dr. R. Hell, 1929, daarom soms Hellmachine genoemd] en heette 'Feldfernschreiber'. Het werd heel snel door de Duitse Reichswehr in gebruik genomen, en kwam zodoende ook ter oren van Nederlandse defensie inkopers. De militaire versie van 1932 werd door het Nederlandse leger aangeschaft. Het werd voor het Veldleger bestemd.

De door een zender verzonden berichten kwamen door per veldtelefoonlijn en werden direct middels een raster op een dunne strook papier afgedrukt door het ontvang en printstation. Zodoende werd klaar schrift overgeseind in plaats van code. Het raster was voorzien van strepen en stippen die in enige samenhang tot klaar schrift kwamen. Iedere streep was van 14 stippen voorzien, zodat elke gewenste vorm kon worden getekend. Door telkens de samenstelling van streepjes en stippen te wijzigen naar gelang het gewenste teken en dit middels een wormvormige as om te zetten en tegen het papier te drukken, kwam een bepaald schrift wel of niet op het papier terecht. Zodoende kon ieder schrift worden verstuurd.

De snelheid van het systeem was aanzienlijk. Er kon met ruim 2 tekens per seconde worden verzonden [120 Baud]. De tonen werden met 900 Hz verzonden.

458