Verklaring van reserve-kapitein G.J. van Rangelrooij
Hoofdkwartier van de Generale Staf
Commissie van onderzoek
P R O C E S - V E R B A A L
Op heden de 25e December 1947 verscheen voor onze Commissie G.J. van Rangelrooij, geboren 10 Oct. 1894,
wonende Talmastraat 71e te Rotterdam (C.), in 1940 Res. Kapitein, C.-1-I-8 R.I., die ons het volgende verklaarde:
"Voor de tegenaanval, ter herneming van de voorposten, die in de nacht van 11 op 12 Mei 1940 zou plaats hebben, heb ik overgangsmiddelen doen gereed leggen. Er is echter niemand geweest om daarvan gebruik te maken. Op 12 Mei in de middag zijn de Duitsers bij de Grebbesluis doorgedrongen en kwamen zij in de rug van mijn Compagnie boven op de Grebbeberg. Mijn Compagnie lag aan de voet van de Grebbeberg en op het Hoornwerk en de Bastions aan de overzijde van de Grift. Personeel uit de koepels op de Grebbeberg zijn door paadjes door de draadversperringen op de helling naar beneden afgezakt en terechtgekomen bij mijn reservesectiën, tezamen met andere onbekenden. Er ontstond daar een opeenhoping op de smalle weg onder langs de berg, waarmee ik eigenlijk niet goed raad wist. Ik heb deze mensen naar de stoplijn gebracht en vandaar doorgezonden. Na aldaar enige van mijn eigen mensen uit te hebben gehaald. Bij de stoplijn was juist een tegenstoot mislukt, waarbij verliezen werden geleden. Ik heb meegeholpen de mensen daar weder tot rust te brengen en ben daarop naar mijn eigen Compagnie teruggekeerd. Aldaar bleek dat de voorsectiën aan de overzijde van de Grift waren gevallen. Gescheiden door de Grift, was er van mijn opstellingsplaats uit weinig meer aan te doen. Van boven van de berg af werd de enige reserve-sectie door Duitsers bedreigd, die handgranaten naar beneden wierpen. Ik oordeelde toen de toestand op dat punt voor de reserve-sectie onhoudbaar en heb deze sectie teruggenomen, d.w.z. nadat ik daar geruime tijd tot de duisternis had gezeten. Ik heb mijn mannen eerst in Rhenen laten drinken, aangezien wij in onze stellingen geen water hadden. Daarna ben ik teruggekeerd naar de stoplijn en heb ik in overleg met Kapt. Brittijn, C.-3-I-8 R.I., de rechtervleugel bezet onderaan de Rijnkant, aan de voet van de berg. Aldaar heb ik gezeten tot 13 Mei, omstreeks de middag. De toestand, zoals die zich toen aan mij voordeed, was de volgende:
In onze nabijheid merkten we practisch niets meer van eigen artillerievuur. Verbinding met de B.C. en de R.C. bestond allang niet meer. Uitgezonden ordonnansen waren niet teruggekomen. Noord van mij trokken de mensen geleidelijk aan terug. Ik achtte verder verblijf ter plaatse doelloos, want naar mijn gevoelens hadden de Duitsers de Noordelijk gelegen stellingen genomen. Ik ben daarop onder langs de Rijn teruggetrokken en ontmoette even verder Kapt. Brittijn met een handjevol mannen en gezamenlijk zijn we toen verder naar achteren getrokken, waar wij bij de Zuidrand van Rhenen werden beschoten. Om aan te tonen, dat wij eigen troepen waren, is toen met een witte lap gezwaaid. De bedoeling was dus om ons te vrijwaren voor eigen vuur. Bij de Veerweg te Rhenen hebben wij enige tijd stelling genomen. Andere troepen heb ik daar niet gezien en we voelden ons volkomen in de lucht hangen. We zijn daarop teruggegaan naar Remmerden. Aldaar heb ik Kapt. Van Buuren ontmoet van de Staf van de IV Div., die verdere orders gaf en op dat ogenblik vertrokken auto's van de cp.-IV Div.
Ik kan mij onmogelijk meer alle omstandigheden herinneren en de gegevens, die wij toen hadden omtrent de toestand op de Grebbeberg bij onze nevenonderdelen. Sedert de nacht van 9 op 10 Mei waren wij voortdurend in actie, in nauwe aanraking met de Duitsers en volkomen uitgeput. Ik heb nog aanraking gehad, naar ik meen op 12 Mei, met de Vaandrig Evertsen, die op de berghelling zat, en op 13 Mei met de Luit. Verberne".
Voorgelezen, volhard en getekend,
(get.) G.J. van Rangelrooij.
|