Verslag van cadet-vaandrig F.J.L. in den Bosch

K R I J G S G E S C H I E D E N I S
- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -

Eerste Sectie
van de
Derde Compagnie
Eerste Bataljon
van het
Achtste Regiment Infanterie
- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -

Commandant: F.J.L. in den Bosch
Cadet-Vaandrig der
Koninklijke Militaire Academie
te
Breda.
- - - - -

Voor ik vertel, wat mijn sectie tijdens de oorlogsdagen heeft meegemaakt, moet ik eerst mijn positie op de compagnie toelichten.
Als cadet-vaandrig werd ik enige malen gedetacheerd bij 3-I-8 R.I. Als de toestand evenwel iets minder gespannen was, werden wij naar de Koninklijke Militaire Academie teruggeroepen, om de opleidingscursus voort te zetten. Een en ander had tot gevolg, dat ik van de manschappen van de compagnie slechts weinigen bij name kende.
Buiten de Kapitein Brittijn hadden we na de promotie en overplaatsing van den 1en Luitenant Maas geen officieren op de compagnie; aanvankelijk met slechts twee vaandrigs, later aangevuld met een derde, pasbevorderde vaandrig vormden we het gehele hogere onderofficierskader. Beroepsonderofficieren bezaten we in het geheel niet, en van de sergeants waren er slechts twee capitulant, terwijl één hunner nog de functie van fourier vervulde.
Hoewel de vaandrig Evertse in aanstelling ouder was, werd ik beschouwd als de oudste vaandrig, omdat ik de enige beroepsmilitair was op de compagnie. Dit was al zo tijdens de stellingbouw, waar ik, met de kapitein samen, het algemeen toezicht voerde, terwijl bij afwezigheid van den kapitein, ik werd belast met het compagniescommando, voor zover het de buitendienst betrof.
Tekenend in dit verband, was wel de steeds herhaalde opmerking van den kapitein: "Dat zal jij wel het beste weten, want jij komt zo van de Academie. En ik ben er al zolang uit".

Dinsdag 7 Mei 1940 kregen we in Breda order, onmiddellijk te vertrekken naar het veldleger, om ons te vervoegen bij onze mobilisatieonderdelen.
Hoewel ik tot nu toe steeds het commando had gehad over de 3e sectie, werd ik nu ineens opgeworpen tot commandant van de 1e sectie.
De compagnie was opgesteld in de stoplijn, en wel met alle secties op één lijn, en wel van rechts naar links als volgt: aansluitend aan den Rijnoever en tegen de berghelling, alsmede het uiterst rechter gedeelte van het bergplateau: 2e sectie. Aansluitend aan de 2e sectie lag de 1e sectie, daarnaast de 3e sectie, die aan weerszijden lag van het bospad, terwijl de 4e sectie, waarover sergeant van Mameren het commando voerde, als linkersectie fungeerde. Deze laatste sectie lag tegen de grote weg van Wageningen naar Rhenen aan, en was links aangeleund aan de 2e compagnie van III-8 R.I. van den kapitein Maas.
Mijn sectie was plusminus 34 man sterk, en was geheel volgens de voorschriften bewapend. Alleen waren de mitrailleurs nooit ingeschoten. Meermalen heb ik aangedrongen om deze wapens eens te laten inschieten maar steeds werd mijn verzoek afgewimpeld: "De majoor wil het niet hebben, er zijn genoeg andere dingen te doen, die belangrijker zijn, etc. etc."
Zo kon het voorkomen, dat een splinternieuwe, ongebruikte mitrailleur meermalen naar den hersteller moest, omdat het wapen beschadigd was bij het werk in de stelling of door te ruwe behandeling.

De stelling was zo goed als gereed: per sectie was een grote schuilplaats aanwezig, de wanden waren geheel met houten schotten bekleed, terwijl over de meest open delen van de loopgraaf camouflagenetten waren gespannen. Deze netten waren niet overal even deskundig aangebracht omdat ze zo laag waren gespannen, dat ze zeer hinderlijk zouden zijn bij het werpen met handgranaten, ja zelfs dit onmogelijk zouden maken.
Wel was het plan reeds aanwezig, om de mitrailleuropstellingen uit te voeren in beton. Gelukkig voor ons waren de werkzaamheden nog niet begonnen, omdat er ook al sprake was van verleggen van de stelling, voor zover het de uiterste rechtervleugel betrof.

Vrijdag 10 Mei 1940.
Ik was juist naar bed gegaan en ingeslapen, toen ik werd gewekt door gebons op de deur. Het was de hotelier, die me mededeelde, dat ik direct bij den kapitein moest komen. Een vaag vermoeden van een alarmoefening hebbend, kleedde ik me snel aan, en vervoegde me aan de woning van den Compagniescommandant. Daar vond ik, behalve de kapitein onze sergeant-toegevoegd en menagemeester. De kapitein was zeer geagiteerd, deelde me mee, dat hij zojuist bericht had ontvangen, dat alarmtoestand drie was afgekondigd. Naar eigen mening voegde hij erbij, dat het nu wel ernst zou zijn. Hij was evenwel zo in de war, dat hij vergeten had, de commandogroep te laten wekken. En omdat ik de taak had, in dit geval onmiddellijk met de commandogroep de compagniescommandopost te bezetten, ging ik zelf maar de manschappen wekken, en marscheerde snel af naar de stelling. Daar aangekomen, liet ik door middel van den ordonnans mijn aankomst berichten aan den Bataljonscommandant met verzoek, het telefoontoestel te laten brengen. Ongeveer gelijk met den terugkerenden ordonnans kwam een korporaal-telefonist van het bataljon met een toestel, waarna aansluiten op het net een questie van enkele ogenblikken was. De eerste tijd kregen we evenwel geen gehoor van het bataljon, de centralist was nog niet op zijn post.
Terzelfder tijd waarschuwde een der verbindingsmanschappen me, dat de lucht vol was met vliegtuigen. Dit kon ik constateren, toen ik me buiten de post begaf. Nog had ik geen idee van de werkelijkheid, maar toen bij het aanbreken van de dag luchtdoelgeschut en mitrailleurs een spervuur gingen afgeven, drong de ernst van de toestand tot me door.
Na een aanvankelijk twijfelachtig succes, kwamen de luchtdoelwapens er beter in, zodat we al spoedig de eerste vliegtuigen zagen neerstorten.
Hoewel we zeer vroeg op onze post waren, (plm. 1.15 uur) duurde het vrij lang, voor de compagnie arriveerde. Zij kwam aan te plm. 4.00 uur, juist toen drie vreemde jagers zeer laag over de Rijn vlogen. Helaas kon ik er niets aan doen, omdat ik alleen in het bezit was van mijn pistool, en de mitrailleurs bij de compagnie waren.
Vlak na de aankomst van de compagnie kwam het bericht door, dat we ons in oorlogstoestand bevonden met Duitsland.
Direct begonnen we patronen uit te delen, en de wapens te laden. De mondvoorraad en loopgraafkacheltjes werden aangevoerd en opgeborgen, de gehele stelling werd gereed gemaakt voor langdurig verblijf.
Tevens werd een aanvang gemaakt met het vellen van de bomen, die in ons schootsveld stonden, en het vuren zouden hinderen. Hierbij kon ik niet steeds bij mijn eigen sectie blijven, maar moest tevens de gehele compagnie controleren.

Hoewel mijn onderofficieren allen aanwezig waren, misten we op de compagnie er toch vijf, en wel: Vaandrig Evertse, die op kantonnementspiket was, en natuurlijk niet meer werd afgelost tijdens de strijd, de sergeant Schippers van de derde sectie, die, met een sergeant boven de sterkte aanwezig, beheerders waren van het gasdepot, en de sergeant Flipse van de 4e sectie, die met sergeant Ubbink van de 2e sectie op de bataljonsuitkijkposten waren. Zodoende miste de 2e sectie zowel zijn sectiecommandant als een der groepscommandanten, zodat slechts twee sergeants over bleven.
Op de rivier zagen we een rivier-monitor passeren, vermoedelijk de "Freija" die, zoals later bleek, een dode aan boord had, de rivier afzakkend in de richting van Wijk-bij-Duurstede.
De geest onder de jongens was vrij optimistisch, hetgeen van den kapitein niet kon worden gezegd, die het vrij hevig te kwaad had met zijn zenuwen. Deze optimistische geest ontaardde zelfs in roekeloosheid, toen een paar jagers, die vuur op ons openden, rustig werden nagekeken, in plaats dat de manschappen zich zo snel mogelijk dekten.
In de middag gingen we sectie voor sectie naar het gasdepot voor een laatste gasmaskercontrole, waar we voor het laatst onze sergeant Schippers in leven aantroffen.
Na afloop van deze controle werd mij opgedragen, het munitiedepot van de compagnie geheel naar de stelling over te brengen. Tot mijn grote verbazing bevond ik evenwel bij opening van de kisten handgranaten, dat ze geheel waren gevuld met de lichte, blikken aanvalshandgranaten, en dat we, in stelling liggend, niet konden beschikken over verdedigingshandgranaten.
Hoewel we tegen de nacht probeerden, een deel van de manschappen tot rusten te dwingen, lukte het ons niet, een ieder bleef wakker, en verspeelde zo een kostbare nachtrust.
Ook ik sliep de gehele nacht niet, omdat de kapitein me zo graag bij zich had.

Zaterdag 11 Mei 1940.
Na een kort bezoek aan de keuken in de vroege morgenuren, keerde ik weer naar mijn sectie terug, waar een zeer rustige stemming heerste. Datgene, wat nog te doen was, werd gedaan, en voor de rest rookten en praatten de manschappen.
In de loop van de morgen hoorden we een scherp gefluit, dat over ons heen flitste, en met een zware slag neerkwam in Rhenen: het eerste artillerie-projectiel van de vijand was over ons heengegaan. De meeste manschappen waren geschrokken en verdwenen zo snel mogelijk in de schuilplaatsen, en, na even hen moed ingesproken te hebben, deed ik hetzelfde. Nu en dan controleerde ik de verschillende nissen, en ging naar de commandopost, om het laatste nieuws en nieuwe orders te halen.
De schrik was evenwel spoedig over, en toen bleek, dat het artillerie-vuur voor de stad bedoeld was, kwamen de meesten weer naar buiten, om de werkzaamheden voort te zetten. En zeer spoedig kwamen de grappen weer los.
Tijdens een vuurpauze ging een der onderofficieren, vergezeld van een paar manschappen, eens in Rhenen kijken, hoe de uitwerking van het vuur was. Tot een ieders schrik bleek, dat het juist de kwartieren van onze compagnie waren, die door het bombardement verpletterd waren, en die nu in felle gloed stonden. Uit enige brandende winkels werden levensmiddelen gered, die met manden naar de stelling werden getransporteerd.
Te plm. 11 uur maakte ik een ronde onder andere naar de keuken, en tijdens die ronde kreeg ik de opdracht, direct terug te komen, en mijn sectie in gereedheid te brengen voor een verkenning naar de steenfabriek "de Blauwe Kamer". Ik liet afhangen, en de tenuen in orde brengen voor patrouille, maar voordat ik geheel gereed was, kwam de tegenorder, die de verkenning aflastte.
Het was ongetwijfeld een vreemde order, want hoe men een gehele sectie over dat drassige weiland naar voren had willen brengen, is mij nog een raadsel. Daarbij was de gehele opdracht deze: Ga eens kijken, of de vijand al in de steenfabriek zit (woorden van den Kapitein). Waarom de Bataljonsuitkijkposten dan waren uitgezet, weet ik niet, zeker, om naar het weer te kijken.
Te ongeveer twaalf uur kwam de menagemeester met de hoogst onaangename mededeling, dat een granaat de bovengrondse gamellenkast had vernield, met het gevolg, dat het warme eten niet met gamellen naar de stelling kon worden gebracht. We zouden ons toevlucht moeten nemen tot etenhalen in de keteltjes, maar zover kwam het al niet meer, want de vijandelijke artillerie maakte dit onmogelijk. Tevens betwijfel ik, of de kapitein er wel over gedacht heeft, het op die manier te doen, want hij heeft er in het geheel niet over gesproken.
's Middags (14.15 uur) werd het eerste slachtoffer gemeld, dat viel onder een verdwaalde granaat. Ik was op tijd er bij, om zijn verbrijzeld onderbeen af te binden, in afwachting van de ziekendragers, die hem naar de hulppost brachten. Tijdens het transport bleek, hoe buitensporig smal de stelling was uitgevoerd. Het was een passen en meten voor de brancard met slachtoffer en al over de begane grond verder kon worden vervoerd.
Zeer kort na dit voorval kregen we infanterievuur van zeer dichtbij. Wetend, dat de aanvaller niet over de Grebbe was gekomen, en ook, dat er geen parachutisten waren gedaald, stonden we voor een raadsel. Na scherp observeren bemerkten we, dat het vuur niet over de begane grond kwam, maar vanuit de bomen, en dat het in het geheel geen succes had. Er werd onzerzijds dan ook geen schot terug gegeven.
Tegen het invallen van de duisternis (ik was juist naar de commandopost om nieuwe orders) werd het bericht binnen gebracht, dat de grote schuilplaats van de 3e sectie in brand stond. De oorzaak was het ontsteken van een handgranaat, die om instructieve reden in handen was gegeven van het kader van die sectie, en die door een korporaal onvoorzichtig was behandeld. Onmiddellijk namen we het blussingswerk ter hand, dat zeer energiek werd uitgevoerd. Ook de vaandrig Evertse, die, nog steeds op kantonnementspiket zijnde, een ronde liep en daarbij onze stelling doorkwam, werkte ijverig mede. Het duurde evenwel bijna een uur, voor het vuur was afgedamd, en gevaar voor uitbreiding geweken. Tijdens het blussen werden we nog onaangenaam verrast door de ontploffing van springmiddelen, (vermoedelijk handgranaten) in de schuilplaats aanwezig, die de onmiddellijk naast mij staande blusser enige tijd uit de strijd nam. Mij toevallig omdraaiende, ontkwam ik gelukkig aan de funeste uitwerking van de daarbij ontstane steekvlam.
De 3e sectie was aanvankelijk vrij sterk gedemoraliseerd door dit voorval, vooral omdat de sergeant Jansen en de Korporaal Liebers door opgelopen verwondingen uit de strijd moesten worden genomen, waardoor buiten de sectiecommandant alleen de reserve-sergeant was overgebleven als groepscommandant, terwijl er nog maar één korporaal op de sectie was, voor zover ik me kan herinneren.
De avond gaf geen bijzondere emoties, alleen het vuren in het bos zonder de aanvallers te zien, irriteerde de manschappen, die nu en dan een salvo terug gaven. Hierbij maakten ze elkaar hoe langer hoe zenuwachtiger, zodat ten laatste de compagnie een stevig spervuur begon af te geven zonder enig doel. Hoewel ik geen orders van den kapitein had ontvangen, verbood ik het vuren in die duisternis absoluut, zolang zich geen doelen aftekenden. Toch knetterden nu en dan nog schoten, terwijl de linkerhelft van de compagnie rustig door ging met het vuren, daar was blijkbaar geen toezicht.
Aangezien er steeds maar geen berichten of orders van de commandopost uitkwamen, ging ik zelf maar weer eens kijken, en vond er tot mijn grote verbazing de commandant van 2-I-8 R.I., kapitein Colette (in kantlijn: "dit was op 12 Mei"), die de linker-voorcompagnie commandeerde. Ik vernam daar tot mijn schrik, dat zijn compagnie het al opgegeven had, en doorbroken was. Het nieuws was al spoedig bekend onder de manschappen, die bij voorbaat het spervuur al weer openden, hetgeen ik zo goed en kwaad het ging tegenging. Nogmaals gaf ik een absoluut vuurverbod, maar steeds waren er een paar, die uit pure zenuwachtigheid maar weer eens een schot gaven.
In de voornacht kwam een mijner manschappen mij waarschuwen, dat er mensen waren in het voorterrein, vlak voor de stelling. Ik begaf mij naar de scheiding van de 1e en 2e sectie, waar men een en ander had waargenomen. Nogmaals verbood ik enig vuur, en hoorde in het voorterrein spreken. Plotseling riep een stem: "Houden jullie even op met schieten, dan komen we terug". Ik vroeg, wie of "we" waren; de spreker vertelde, dat het de bezetting van de bataljonsuitkijkposten was, onder commando van sergeant Flipse; deze kreeg toestemming om dichterbij te komen, en na mij overtuigd te hebben, dat hij het werkelijk was, kwamen de anderen man voor man de stelling in. Aangezien enigen, tot de voorcompagnien behorende manschappen niet terug konden naar hun onderdeel, deelden we hen in bij de verschillende secties van onze compagnie.

Zondag 12 Mei 1940.
In de vroegste morgenuren kwam nog een kapitein ons met een bezoek vereren, en wel de commandant van de rechter-voorcompagnie, 1-I-8 R.I., kapitein Rangelrooy. Ook hij deelde mede, dat de voorste lijn doorbroken was, en dat de aanvallers de Grebbe overstaken.
Beide compagniescommandanten keerden weer terug naar hun onderdeel om te redden, wat er nog van te redden was.
Ook de batterij 7 veld, die vlak achter ons stond, brak op, om van stelling te veranderen. De nieuwe stelling was bij Remmerstein. Ze waren juist op tijd weg. Want zeer korten tijd daarna schoot de vijandelijke artillerie het bosperceel plat, waar de oude opstelling was.
Zeer goed bemerkten we, dat de vijand doorgedrongen was over de kop van de berg, want de bosweg, die vandaar naar de stelling liep, lag onder direct infanterievuur. De gehele dag liep voor ons rustig af, want er tekende zich in ons vak niets bijzonders af.
Het liep tegen 16.30 uur toen een bataljons-ordonnans een bericht bracht. Het was een ruw afgescheurd stukje papier, waarop met rood potlood in grote letters geschreven stond: "Voer tegenstoot uit". Veel meer stond er niet op, ik kan me tenminste niet herinneren, of, en wat er nog meer op zou hebben kunnen staan. Misschien heeft er nog ingestaan: "Werp aanvallers terug over de Grebbe" maar dat weet ik niet meer. Heel zeker weet ik, dat er geen één tactische of organisatorische aanwijzing op stond. Er stond niets vermeld van tijdstip, neventroepen, eventuele hulptroepen of versterkingen, artillerievuur etc.
De kapitein nam het bericht aan, deelde het mij mede, en hield bespreking met de sectiecommandanten. Deze gehele bespreking bestond hieruit, dat hij de order voorlas, en zei, dat ze de secties moesten gereedstellen. Een en ander voor de dienstplichtige sergeanten een vrij duistere questie. Zich tot mij wendend, vroeg hij: "Hoe lang heb jij nodig, om alles gereed te hebben?" Ik zei hem, dat het een questie was van enkele minuten, maar dat ik er niet veel voor voelde, dwars door ons eigen artillerievuur heen te gaan. Hij vroeg daarom, hoe hij dit het beste kon verhelpen. Ik adviseerde hem, vuurverplaatsing aan te vragen aan den Bataljonscommandant, en, aarzelend voldeed hij hieraan. Na enige tijd kwam de ordonnans terug met de mededeling, dat het artillerievuur zou worden verplaatst, zodat we besloten, om 17.30 uur de tegenstoot in te zetten. Evenwel, in afwachting van dit tijdstip ons gereed makend, hoorden we te 17.25 uur op onze linkervleugel het hoornsignaal "Voorwaarts" blazen. Ter wille van de goede orde wachtten we tot 17.30 uur, en verlieten in verspreide orde de stelling. Het verspreiden verliep zeer vlot, het doordringen van de smalle doorgang van de versperringen was evenwel een grote puzzle. Nog was de gehele sectie niet door de versperring, toen we vuur kregen van achteren. In front gedekt door een een dikke boom, zocht ik onze stelling af met de veldkijker en zag een aantal groene helmen. Met armbewegingen probeerde ik de vreemde troepen duidelijk te maken, dat we eigen partij waren, maar desondanks floten de kogels ons nog meermalen om de oren.
Aanvankelijk rukten we snel op, terwijl op de linkervleugel een hevig vuurgevecht was begonnen. Ten laatste kwamen we in zo dicht kreupelhout, dat het onmogelijk was, in verspreide orde voorwaarts te komen, zodat we daarom in tirailleurcolonne kleine paadjes volgden. Mij midden in de sectie bevindend, volgde ik een gegraven sleuf, waarin de kabel lag, die de zoeklichten verbond met de voedingswagen. Een van de manschappen maakte mij opmerkzaam, dat er een vuurtje brandde links voor ons, en we zagen, dat de bladerbedekking van de grond brandde. De sergeant-capitulant van der Horn richtte zich een weinig op, en geen vuur ontvangend, stond hij geheel op, en trapte het kleine vuurtje uit. Tegelijkertijd kwam van links een geweldig gegil van een gewonde. Later bleek, dat het de groepscommandant van mijn linkergroep was, sergeant Driessen, wiens schouder uit elkaar geschoten was ("Schotwonden in schouder en rug"). Wij ontvingen steeds geen schot. Behoedzaam rukten we op, een hinderlaag vrezend. Een kleine bocht omkomend, werd links van ons in het hout geroepen in vrij zuiver Hollands: "Geef je over, Hollanders, dan schieten we niet". Mijn mitrailleurschutter liet zich vlak voor me snel in de kabelsleuf vallen, maar nauwelijks was hij daarin, of hij werd met een enkel schot neergelegd. Het zeer dichte kreupelhout belette me te zien, hoe het met de rest van mijn sectie ging. Vergeefs probeerden we vooruit te komen, maar enige onzichtbare schutters verhinderden op dit punt de doortocht.
Intussen was het gevecht over de gehele linie verflauwd, we hoorden slechts nu en dan een enkel schot. Toen ten laatste alle actie scheen te zijn afgelopen, besloot ik, mijn sectie terug te trekken, om overzicht van het geheel te krijgen, en verband op te nemen met de rest van de compagnie. We trokken daarom terug langs de helling en kwamen ongehinderd bij de stelling terug. Tot mijn grote verbazing vond ik de rechter groep van de 2e sectie rustig languit gestrekt op de grond uitrusten van de vermoeienissen. "Er was toch nog geen één aanvaller aan de waterkant, ze hadden er tenminste nog geen gezien". Snel zette ik hen weer op hun plaatsen, maar kon geen van de onderofficieren van de 2e sectie vinden. Mijn eigen sectie een ogenblik aan mijn oudste onderofficier overgevend, rende ik naar den kapitein. Onderweg loeide een artillerieprojectiel over mij heen, en vernielde slechts enkele meters van mij verwijderd de bovenkant van de rugweer. De kapitein bleek al in de stelling te zijn teruggekeerd. Ik bracht rapport uit over het verloop van de tegenstoot van mijn sectie, alsmede van wat ik daarna had gezien. Zeer tot mijn verbazing was hij in goede stemming, en toen ik hem vroeg naar de algemene gang van zaken kon hij mij niet veel meer vertellen, dan dat hij er goed van af was gekomen. Ik probeerde bijzonderheden los te krijgen, maar daar bleek hij in het geheel niet over te beschikken. Van de hulptroepen in de rug bleek hij niets af te weten, evenmin als van het feit, dat genoemde troepen bij onze terugkomst in de stelling alweer waren verdwenen. Het enige, waar hij steeds op terugkwam, was wel dit: Toen hij bij het terugtrekken zag, dat de manschappen, die de stormladders afdaalden, vanuit de bomen werden neergeschoten, was hij ineens over de borstwering de loopgraaf ingerold, en daar had hij nu zijn leven aan te danken.
Aangezien het geen nut had, verder te vragen, ging ik naar mijn sectie terug om daar de toestand eens op te nemen. Behalve de reeds naar de hulppost gebrachte sergeant Driessen miste ik vrij weinig manschappen. Licht gewonden had ik in mijn sectie in het geheel niet, de gewonden, die gevallen waren, waren niet meer teruggekomen. Ook werden enigen opgegeven als gevlucht, maar het was zeer moeilijk uit te zoeken, wie het waren, omdat de manschappen elkaar steeds tegenspraken. Het moreel, dat zeer goed te noemen was voor de tegenstoot, en ook zeer goed werd gehouden tijdens de tegenstoot, had zelfs nu nog niet veel geleden. Dat we waren teruggeslagen, werd niet zozeer betreurd. Wel het feit, dat ze hun kameraden waren kwijtgeraakt, maar dat wekte bij velen wraakgevoelens op. De meesten waren nog vol moed en geestdrift, om er eens op los te slaan: "Als we maar niet in dat ellendige kreupelhout zaten, vaandrig, je kan er geen man zien. Je zou op je eigen jongens schieten."
Bij de 4e sectie waren de verliezen groter, evenals bij de 3e, die meer open terrein hadden moeten oversteken. De sergeant-sectiecommandant van de 4e sectie [dienstplichtig sergeant G. van Mameren] had een doorschoten kaak opgelopen ["Geweerkogel door onderkaak en door rechteronderarm"], korporaal Ribbers was doorschoten ["Mitrailleurgeweer- en pistoolkogels door linkerbovenarm, linkerlong, in linkerheup, de lies, door rechterknie en linkerarm gebroken"], sergeant Meijer was verdwenen. De enige sergeant van de 3e sectie, die nog beschikbaar was, had men op het slagveld moeten achterlaten, zodat, na telling, bleek, dat de gehele compagnie nog beschikte over twee vaandrigs en drie onderofficieren, alsmede enige korporaals. Gelukkig kwamen de drie onderofficieren van de 2e sectie in de loop van den avond terug, ze waren eerst doorgelopen, maar toen ze geen onraad bemerkten, waren ze maar teruggekomen. De kapitein nam alles maar, zoals het viel, scheen in het geheel geen verbinding te hebben met het Bataljon. Ik geloof tenminste, dat hij zelfs geen bericht gestuurd heeft over het verloop van den tegenstoot.
Te middernacht kwam een vreemde kapitein in onze commandopost [reserve-kapitein Prof.Ir. W.J. Dewez van 11 R.I.], met de mededeling, dat hij met zijn compagnie ons kwam versterken. Na een korte bespreking, waaraan ook kapitein Rangelrooy deelnam, werd besloten, dat het overblijvende deel van onze compagnie de rechterhelft van de stelling zou bezetten, en de hulptroepen de linkerhelft van de stelling. Welke compagnie ons kwam assisteren, heb ik nooit geweten, alleen wist ik, dat het een deel van 11 R.I. was. De kapitein Rangelrooy van 1-I-8 R.I. zou met het overschotje van zijn compagnie het gedeelte van onze stelling bezetten, dat beneden aan de Rijnoever lag.

Maandag 13 Mei 1940.
Zeer vroeg in de morgen kwam de Luitenant-Adjudant van een der Bataljons van 11 R.I. bij ons in de stelling. Ik hoorde van hem, dat zijn Bataljon ook was ingezet bij de tegenstoot, en wel in ons Bataljonsvak. Zij schenen evenwel niet op de hoogte van de aanwezigheid van de daar in stelling liggende troepen, en waren opgerukt, terwijl wij juist de stelling verlieten. De meesten van hen waren in de veronderstelling, dat wij terugtrekkende Duitsers waren en hadden ons nageschoten. Toen ze ons hadden zien terugkomen, waren zij maar weer teruggetrokken. Uit alles bleek, dat geen van de troepencommandanten of ondercommandanten op de hoogte was gesteld van de juiste plaats van voor- of/en neventroepen, evenmin van de bewegingen, die door de andere troepen zouden worden uitgevoerd.
De rest van de nacht ging zonder schokkende gebeurtenissen voorbij, en werd slechts onderbroken door storend vuur, dat uit het voorterrein over de stelling werd afgegeven. Ook deze nacht ging voor een ieder slapeloos voorbij.
Tijdens de duisternis hoorden we, dat de sergeant van Mameren nog steeds in de stelling aanwezig was. Slechts provisorisch met een zakdoek verbonden, moet hij de gehele nacht in de stelling doorgebracht hebben, totdat in de vroege morgenuren hij door de zeer energiek optredende sergeant Flipse naar de hulppost werd gebracht. Ook kwam mij ter ore, dat ergens in de 3e sectie een vreemde korporaal (vermoedelijk een van 11 R.I.) lag, die doorschoten was, en nog niet eens geholpen was. Ik ging er heen en vond de man precies zoals hij na de tegenstoot was neergelegd, met een buikschot. Geen kans ziende, hem afdoend te helpen, dekte ik de wond af met een snelverband en liet bericht sturen naar de verbandpost. Daar schenen zij niet zeer enthousiast te zijn, om direct te komen, zodat tenslotte de meergenoemde sergeant Flipse zich op weg waagde, en enige brancards ging halen. Het kostte hem vrij veel moeite, om een paar ziekendragers mee te krijgen maar tenslotte kwam hij terug met enige brancards, waarop de ergste gewonden naar de verbandpost konden worden vervoerd.
Toen deze onderofficier terug kwam, en iets wilde gaan halen in zijn oude opstelling, kwam hij tot de aangename ontdekking, dat de gehele hulpcompagnie was verdwenen. Onmiddellijk kwam hij den kapitein waarschuwen, die zo verbouwereerd was, dat hij niet wist, wat hij nu doen moest. Ik kon slechts aanraden, de stelling weer geheel te laten bezetten door onze eigen manschappen, in afwachting van eventuele hulptroepen.
Weinige ogenblikken later begon zich een aanval af te tekenen. Het kreupelhout begon te bewegen, en een vrij fel vuur floot over de borstweer. Ook vanuit de bomen kwam vrij hevig vuur, terwijl de vuurbronnen steeds dichter bij schenen te komen. Zelfs in de rug kregen we vuur, onder andere vanuit een rij hoge bomen, plm. 40 meter achter de stelling gelegen.
De aanvallers konden ongezien naderen in het lage eikenhakhout, en bereikten spoedig de eerste versperring. Hoe zij daar door heen kwamen, weet ik niet, want ik heb er niemand doorheen zien komen. Dat ze er door waren, zag ik pas, toen de aanvallers reeds bij de dichtst-bijzijnde versperring kwamen, zelfs waren ook daar enigen doorheen. Hoe de aanvallers de versperringen zijn gepasseerd, weet ik niet, want dat heb ik op geen één plaats kunnen waarnemen. Het pleit niet voor het tactisch inzicht van de commandanten, dat dit mogelijk was. Er was in ons vak dan ook werkelijk geen versperring, die voldeed aan de meest primaire eisen van tactiek. Een zeer opvallend iets was ook, dat alle mitrailleurs een frontale vuurrichting hadden, terwijl op alle militaire opleidingsinstituten jarenlang er op gewezen wordt, dat het vuurstelsel wordt opgebouwd uit elkaar kruisende vuren.
Het was werkelijk gelukkig, dat de 1e Luitenant-Adjudant van III-11 R.I. de Luitenant Verberne, bij ons bleef, want zijn dominerende figuur was voor ieder een aansporing, te blijven volhouden.
Hoewel wij in de richting van de Bataljonscommandopost ook levendige activiteit konden waarnemen, kwam het niet bij ons op, dat de aanvallers haar juist aan het bezetten waren, evenals de verbandplaats, achter ons in het bos. En omdat we met de weinige mannen, die ons waren overgebleven, het niet zouden kunnen houden, stuurden we de ordonnans Cuijpers naar den Bataljonscommandant om versterking. Daarmee hadden we onze gehele commandogroep verbruikt, want de rest van het personeel was ongezien geleidelijk afgevloeid naar voor hun veiliger oorden. Cuijpers kwam niet terug, we weten dus niet, of de Bataljonscommandant ons verzoek gekregen heeft, maar ik weet wel, dat er geen versterking kwam.
Onze positie werd vrij benard, omdat we vanuit de rug werden beschoten door troepen, die zijdelings hun succes uitbreidden. Zodoende floten de kogels zowel van voor als achteren over ons heen.
Op onze linkerflank kwam een kleine paniek voor, die evenwel werd neergedrukt; dit had evenwel tot gevolg, dat een aantal manschappen, zelfs onderofficieren wilden weggaan. Aanvankelijk kon ik dit onderdrukken door mijn pistool te laten zien, maar de kapitein bleek een andere zienswijze daarover te hebben, en gaf vergunning aan degenen, die liever weg gingen, om te gaan. Hiervan maakten gelukkig niet veel personen gebruik, het ergste was wel, dat we hierbij weer vier onderofficieren kwijt raakten, zodat we nog maar twee sergeants over hadden.
Het einde in zicht hebbend, maakte ik alle handgranaten klaar met een paar handige manschappen, en repareerde nog een paar defecte mitrailleurs. Intussen zag ik de gehele kapitein niet. Die scharrelde een beetje door de stelling heen en weer.
Het liep intussen al tegen de middag, toen enige manschappen van de linkervleugel buiten adem kwamen melden: "De aanvallers zijn de weg overgestoken, en zijn in de stelling binnengedrongen". Enige ogenblikken later kwam Luitenant Verberne enige handen handgranaten halen, geholpen door den soldaat Alders. Toen ik alle handgranaten in mijn zakken geladen had, en de rest tussen mijn jas had gestopt ging ik naar links om de luitenant te helpen. Onderweg kwam ik de kapitein tegen, die mij mededeelde: "Ik zal vast terugtrekken met de compagnie, bescherm jij met de luitenant de aftocht". Steeds passeerde ik manschappen, die naar de uitgang op de rechtervleugel renden, totdat ik tenlaatste, halverwege de 3e sectie, luitenant Verberne zag, die toen geheel alleen de compagnie dekte, door den aanvaller met handgranaten te bekogelen. Terwijl hij dit deed, dekte ik hem in de rug met mijn pistool, en toen hij zijn handgranaten weggeworpen had, verwisselden we van plaats. Ondanks de mathematisch juist geworpen projectielen drongen de aanvallers steeds op, en moesten wij wijken, ondanks het feit, dat geen van de handgranaten weigerde. Dat de projectielen slechts aanvalshandgranaten waren, zal ongetwijfeld van invloed geweest zijn, omdat de ijzeren een zwaardere uitwerking hebben.
Steeds wijkend en werpend, bereikten we de uitgang, en terwijl Luitenant Verberne nog snel een mitrailleur opnam, verdwenen we in het kreupelhout langs de helling. Over elkaar heen rollend belandden we aan den Rijnoever, waar we direct onder vuur werden genomen van boven uit. Gelukkig werden we aan het oog onttrokken door het struikgewas, waardoor het vuur geen uitwerking had. Wel vuurden we terug met de mitrailleur naar de uitgang, boven aan de helling, resultaat konden we niet waarnemen.
Samen volgden we de compagnie op enige afstand, en verdwenen onder de Rijnbrug, om langs de Rijnoever Rhenen te passeren. Het was niet mogelijk, dwars door de brandende stad weg te komen. Enige ogenblikken werden we nog beschoten door machinegeweren op grote afstand, maar we leden daardoor geen verliezen. Maar wel bemerkten we, wat de betekenis was van het vuurwerksein, dat door de Duitsers werd afgegeven, toen wij de stelling hadden verlaten, want halverwege de stad suisde een laag artillerievuur achter ons aan, die plm. 150 meter achter ons in de grond sloeg. In stevige pas zetten we de tocht voort, telkens even dekkend voor het artillerievuur, dat regelmatig achter ons aan bleef lopen, maar ons gelukkig niet inhaalde.
Bij het Rhenens veer vonden we een gewonde, die ik met behulp van een soldaat tot aan Remmerden heb meegesleept, alwaar een Rode Kruiswagen hem opnam.
Nauwelijks hadden we de straatweg bereikt, toen een kapitein van de Divisiestaf mij opmerkte, die me uitnodigde me te vertellen, wat ik van de gevechten wist. En terwijl de kapitein met behulp van mijn collega-vaandrig de compagnie begeleidde op de terugtocht, reed ik met een Divisie-auto naar Elst, terwijl ik onderweg de lotgevallen van onze compagnie aan hem moest vertellen.
Daarna deelde hij mij mede, dat de gehele Divisie aan het terugtrekken was, om achterwaarts te worden verzameld. De gehele weg was bezaaid met voertuigen, paarden en manschappen, die allen zich in een richting voortbewegen. Bij het wegenkruispunt vonden we de Divisiecommandant in zijn functie als verkeersagent: bereden troepen moesten doorrijden, evenals de treinen. Infanterie, wielrijders en politietroepen werden in stelling gelegd langs de dwarsweg, en kregen de opdracht, een opvangstelling in de richten. Dit alles werd door den Divisiecommandant persoonlijk geregeld. Waarom de frisse troepen mochten doortrekken, en de vermoeide troepen weer aan het werk werden gezet, is me nog steeds niet duidelijk. Wel weet ik, dat we na een uurtje rust en slaap verlangden.
Ondanks de slapeloze nachten werkten de manschappen aan een noodstelling, en mochten zich intussen verfrissen en wat eten, hetgeen door de bevolking werd aangeboden. Enige inschietprojectielen van den vijand suisden over Elst heen en veroorzaakten opschudding onder de burgers, die door de militaire politie verhinderd werden, door de vlucht de verwarring nog groter te maken.
Plotseling kwam de order, op te breken, en verder te trekken. Op het kruispunt heerste een onbeschrijfelijke verwarring, ieder maakte, dat hij klaar kwam. De een sprong op een auto of wagen, anderen namen een fiets, terwijl de rest zich over de gehele breedte van de weg verspreidden.
Langzamerhand kwam er regel in de terugtocht, wij werden evenwel niet opgehouden. Enige kilometers verder werd het 19e R.I. verzameld, maar aangezien we geen onderdelen van ons regiment ontmoetten, trokken we door tot Utrecht. In het donker arriveerden we te Utrecht, waar we enige moeite hadden door de wachtposten heen te komen, omdat we het nieuwe wachtwoord niet wisten.
Deze nacht, die van Maandag op Dinsdag, brachten we door in de Kromhoutkazerne te Utrecht. Dinsdagmiddag braken we op, en reden in de richting van Jutphaas, om ons bij ons reserve-regiment te voegen, dat daar ergens moest liggen. Onderweg kregen we evenwel het bericht door, dat aan alle verzet een einde maakte. Daarom reden we door naar Vreeswijk, waar we het overschot van onze compagnie onderbrachten voor de nacht.

Leiden, 25 Augustus 1941.
De Tweede Luitenant,
(get.) F.J.L. in den Bosch
Cadet-Vaandrig van 3-I-8 R.I.

Download brondocument in PDF-formaat Brondocument
(PDF, 6.31 MB)