De politieke gevolgen: een brief van de toenmalige Minister van Defensie

Politieke verantwoordelijkheid en Militaire geschiedschrijving

In het jaar 2000 hebben zich enkele malen problemen voorgedaan met betrekking tot de ministeriële verantwoordelijkheid voor publicaties van de militair-historische diensten. Ten eerste is door een aantal veteranen tegen de Minister van Defensie een proces aangespannen met als doel in een herdruk van het 1990 verschenen boek Meidagen 1940 enkele passages anders geformuleerd te krijgen. Voorts zijn binnen mijn ministerie het boek Van Korea tot Kosovo en het manuscript van het boek Check the Horizon onderwerp van discussie geweest.

Hierin heb ik aanleiding gezien om dr. C.M. Schulten, voormalig directeur van het RIOD en daaraan voorafgaand hoofd van de Sectie Militaire Geschiedenis van de Koninklijke landmacht, te vragen het spanningsveld tussen militaire geschiedschrijving en politieke verantwoordelijkheid in kaart te brengen en aanbevelingen te doen om in de toekomst mogelijke wrijvingen op dit terrein zoveel mogelijk te voorkomen. Hiertoe zou de heer Schulten de situatie in Nederland moeten vergelijken met die in een aantal andere relevante landen. Voorts zou hij gesprekken voeren met onder meer de politiek verantwoordelijken, de bevelhebbers en met de directeuren/hoofden van de secties militaire geschiedenis. Ten slotte heb ik de heer Schulten gevraagd op grond van zijn visie op de voor- en nadelen van autonome versus bedrijfsgeschiedschrijving vanuit de bestaande situatie voorstellen te doen om de wrijfpunten tussen politiek en militaire geschiedschrijving zoveel mogelijk weg te nemen. Op 29 augustus jongstleden heeft de heer Schulten zijn advies, dat is neergelegd in de Notitie politieke verantwoordelijkheid en militaire geschiedschrijving, uitgebracht. Hierbij zend ik u de desbetreffende notitie toe. Op grond van een analyse van de huidige situatie beveelt dr. Schulten het volgende aan:

  1. Continuering van de militair-historische diensten binnen het ministerie van Defensie.
  2. Het diensthoofd moet verantwoordelijk worden gehouden voor de kwaliteit en het wetenschappelijk niveau van de werkzaamheden, alsmede voor de opportuniteit van publicaties.
  3. Evenals bij andere ministeries is de minister van Defensie verantwoordelijk voor het bestaan en het beschikbaar stellen van de middelen voor militaire geschiedschrijving, maar niet voor de inhoud van de publicaties.
  4. Ter vrijwaring van de minister van Defensie voor de politieke verantwoordelijkheid voor publicaties stelt de heer Schulten voor dat alle militair-historische diensten dezelfde formule in hun publicaties opnemen:
    De meningen en opvattingen die in deze uitgave worden uitgesproken zijn en blijven voor de verantwoordelijkheid van de desbetreffende auteur. Ze geven niet noodzakelijk de mening van de minister van Defensie weer.

Ik heb besloten de aanbevelingen van dr. Schulten, waarmee mogelijke spanningen tussen politieke verantwoordelijkheid en onafhankelijke wetenschapsbeoefening zoveel mogelijk in goede banen kunnen worden geleid, over te nemen. De door hem gesuggereerde formulering zal van nu af aan in alle militair-historische publicaties worden opgenomen. Hierbij teken ik aan dat mijn besluit om de aanbevelingen van de heer Schulten te volgen niet betekent dat ik de analyse op grond waarvan hij tot zijn conclusies is gekomen, volledig deel. Zo impliceert zijn uitspraak (op pag. 10 van het rapport) dat ook ambtenaren van de Directie Voorlichting regelmatig te maken krijgen met kwesties van politiek gevoelige of beleidsmatige aard uiteraard niet dat de positie van voorlichters ook op andere punten gelijk is aan die van militair-historici. Bij het leggen van de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit en opportuniteit van militair-historische publicaties bij het desbetreffende diensthoofd teken ik aan dat dit een waarborg geeft voor het wetenschappelijk gehalte, maar dat dit de verantwoordelijkheden van de bevelhebbers en de politieke gezagsdragers geheel onverlet laat.

DE MINISTER VAN DEFENSIE, mr. F.H.G. de Grave

-----------------------

 

NOTITIE POLITIEKE VERANTWOORDELIJKHEID
EN MILITAIRE GESCHIEDSCHRIJVING

 Door dr C.M. Schulten

Den Haag, 28 augustus 2001

Inhoud

1. Probleemstelling
2. De militair-historische diensten van de Nederlandse krijgsmacht
3. De omvang van de problematiek van de militair-historische publicaties
4. Analyse van het dilemma "politieke verantwoordelijkheid en geschiedschrijving in een democratie"
5. Biedt het eventueel op afstand plaatsen van de militaire geschiedschrijving een mogelijkheid de Minister te vrijwaren van kritiek of is het op afstand plaatsen een af te raden beleid?
6. De positie van de militair-historicus
7. Conclusies en aanbevelingen
8. Noten
9. Verantwoording gesprekken en correspondentie

 

1. Probleemstelling

In het jaar 2000 kwam - na jaren van stilte - de vraag naar de verantwoordelijkheid van de Minister van Defensie voor publicaties van de militair-historische diensten opnieuw in de aandacht.1 De kern van de zaak - hoe verhoudt zich de ministeriële verantwoordelijkheid tot producten van interne wetenschapsbeoefening - kwam in de volgende kwesties aan de orde.

Allereerst was er het kort geding naar aanleiding van de mogelijke herdruk van het in 1990 verschenen boek Meidagen 1940. Deze publicatie heeft namelijk bij een aantal veteranen en hun sympathisanten verontwaardiging te weeg gebracht. Hierin vonden zij reden de eind-redacteuren en het Ministerie van Defensie voor de rechter te dagen om wijzigingen van enkele passages naar hun genoegen af te dwingen. Zoals bekend heeft de rechter de eisende partij in het ongelijk gesteld.2 Het boek Van Korea tot Kosovo en het manuscript Check the horizon zijn binnen het Ministerie van Defensie onderwerp van discussie geweest, waarbij publicatie van laatstgenoemd manuscript enige tijd niet opportuun werd geacht.

Hoewel het hier slechts gaat om een drietal boeken uit een totale productie van de militair-historische diensten die veel groter is en die voor het overige in het geheel geen aanleiding heeft gegeven tot het stellen van de vraag naar de ministeriële verantwoordelijkheid, is het toch gewenst met oog op de toekomst op dit punt duidelijkheid te verschaffen. De zaak is immers zowel voor de Minister als voor de militair-historische diensten van principiële betekenis. Bij nadere beschouwing kan men hieruit de volgende vraagstellingen afleiden:

  • In hoeverre kan de Minister verantwoordelijk worden gesteld voor publicaties van de militair-historische diensten?
  • Op welke wijze moet het militair-historisch onderzoek verricht worden, zodat enerzijds recht wordt gedaan aan de verantwoordelijkheid van de Minister en anderzijds aan de integriteit en geloofwaardigheid van de militair-historici?

Hierbij dient men zich te realiseren dat het publiceren van geschiedkundige studies slechts één van de taken is van de militair-historische diensten en dat men deze taak niet kan loskoppelen van de totale activiteiten van die diensten. Bij de beantwoording van bovenstaande vragen zal daarom eerst worden ingegaan op de taken en doelstellingen van de militair-historische diensten. Vervolgens komt de omvang van het probleem aan de orde en zal worden nagegaan op welke wijze fricties tussen de Minister en de militair-historici voorkomen kunnen worden. Hiertoe zal een analyse worden gemaakt van het dilemma "politieke verantwoordelijkheid en geschiedschrijving in een democratie" en van de voor- en nadelen van het op afstand plaatsen van de militaire geschiedschrijving. Daarna zal worden stil gestaan bij de positie van de militair-historicus.

Voor een juiste beoordeling van bovengenoemde vragen zullen vergelijkbare situaties bij andere ministeries in beschouwing worden genomen. Ook zal worden verwezen naar het reilen en zeilen van zusterinstellingen in het buitenland.

Conclusies en aanbevelingen zullen deze notitie afsluiten.

 

2. De militair-historische diensten van de Nederlandse krijgsmacht

De krijgsmachtdelen beschikken over de volgende militair-historische diensten:

  • De Sectie Militaire Geschiedenis van de Landmachtstaf (opgericht in 1891)
  • Het Instituut voor Maritieme Historie van de Marinestaf (opgericht in 1945)
  • De Sectie Luchtmacht Historie van de Luchtmachtstaf (opgericht in 1961)
  • Het Bureau Marechaussee Historie van de Staf van de Koninklijke Marechaussee (opgericht in 2000)

De oorsprong van deze diensten gaat terug naar 1891, toen luitenant-kolonel F. de Bas door de toenmalige Minister van Oorlog werd belast met "het doen van naspeuringen en het maken van studiën op het gebied van de Nederlandsche krijgsgeschiedenis." Hij deed zijn werk onder het ressort van de Generale Staf van de landmacht. Voor wat betreft de militaire geschiedschrijving onderscheidde de Nederlandsche krijgsmacht zich niet van andere krijgsmachten. Immers, in de negentiende eeuw ontstonden overal in Europa zoals later elders in de wereld militair-historische diensten, die zich in de loop der tijden verder hebben ontwikkeld tot de huidige situatie.3 Heden ten dage wordt in het buitenland de interne beoefening van de militaire geschiedenis beschouwd als een onmisbare bijdrage voor het goed functioneren van de respectieve krijgsmachten.

De hoofdopdracht aan de Nederlandse militair-historische diensten is het vastleggen en bestuderen van de geschiedenis van de krijgsmacht en de resultaten ervan te gebruiken ten behoeve van het Ministerie van Defensie in het algemeen en van de krijgsmachtdelen in het bijzonder. Hiertoe worden gerekend:

  • Het opbouwen, in stand houden en ter beschikking stellen (op welke wijze dan ook) van militair-historische expertise ten behoeve van de eigen organisatie.
  • Het opbouwen en in stand houden van militair-historische collecties (documentatie, vakbibliotheek, beeld- en geluidsarchief), om de voorwaarden te scheppen voor de dienstverlening zowel aan de eigen organisatie als aan derden.

De bevelhebbers beschouwen de totale inbreng van de militair-historische diensten als noodzakelijk en waardevol en doen voortdurend een beroep op de specifieke deskundigheid van deze diensten. De core business van de krijgsmacht is de voorbereiding op en de uitvoering van de operationele taken. Deze zijn sinds het einde van de Koude Oorlog veelzijdiger en complexer geworden en naar aard en omvang minder goed te voorzien.

De ervaring van de afgelopen tien jaar heeft geleerd dat de operationele onderdelen en opleidingsinstituten en -centra, steun hebben gezocht bij relevante historische ervaringen. Ten gevolge hiervan is het historische voorbeeld een vast en algemeen noodzakelijk geacht onderdeel geworden van oefeningen en opleidingen binnen de krijgsmacht. Ook vanuit de Directie Voorlichting, het Directoraat Generaal Personeel, de Directie Juridische Zaken, het Veteraneninstituut, de Stichting Maatschappij en Krijgsmacht, de militaire bladen, de Traditiecommissie Krijgsmacht en de traditiecommissies van de krijgsmachtdelen wordt regelmatig een beroep gedaan op de militair-historische diensten.

Vanuit de samenleving - men denke vooral aan de media - worden de militair-historische diensten voordurend benaderd voor het verstrekken van informatie en het verlenen van steun aan projecten van uiteenlopende aard. Dit draagt bij tot een positieve beeldvorming van de krijgsmacht, zoals in 1990 de Stichting Maatschappij en Krijgsmacht vaststelde in het rapport De publieke presentatie van de krijgsmacht: Advies inzake een beleid en activiteitenprogramma, om de bekendheid met en dewaardering voor de krijgsmacht te bevorderen.

Samenvattend kan gesteld worden dat de militair-historische diensten kunnen bogen op een lange traditie, dat zij op velerlei wijzen dienstbaar zijn aan het Ministerie van Defensie en aan de krijgsmacht alsmede aan de media en dat hun activiteiten volledig sporen met hetgeen bij de zusterinstellingen in het buitenland gebruikelijk is.

 

3. De omvang van de problematiek van de militair-historische publicaties

Een belangrijke activiteit van de militair-historische diensten is het op schrift stellen van de onderzoeksresultaten. Dit kan gebeuren in de vorm van rapportages ten behoeve van de defensie-organisatie. Zeer dikwijls echter verzorgen deze diensten "open" publicaties ten behoeve van de eigen organisatie en de samenleving. De vraag naar militair-historische publicaties is groot, waaruit blijkt dat deze in een onmiskenbare behoefte voorzien.

Aan het naar buiten treden met publicaties is een aantal voordelen verbonden:

  • Door resultaten van historisch onderzoek te publiceren laat de krijgsmacht zien dat deze een open organisatie is die bereid is aan de samenleving verantwoording met betrekking tot zijn geschiedenis af te leggen.
  • Vakgenoten in de historische wereld geven hun oordeel, hetgeen de betrokken historici dwingt tot het handhaven van een verantwoord wetenschappelijk niveau.
  • Voor degene die verantwoordelijk is voor het functioneren van de militair-historische diensten is het oordeel van de wetenschappelijke wereld de toetssteen bij uitstek voor het vaststellen van de kwaliteit van de bedoelde publicaties.

Deze grondgedachten treft men ook aan bij de zusterinstellingen in het buitenland. Zo stelt de Forschungsweisung für das Militärgeschichtliche Forschungsamt van de Bundeswehr het volgende: "Das MGFA erforscht die deutsche Militärgeschichte als integralen Bestandteil der allgemeinen Geschichtswissenschaft nach deren Methoden und Standards. Dabei entspricht es dem Selbstverständnis der Bundeswehr, dass sich eine moderne Militärgeschichtsschreibung nach dem Prinzip der Freiheit wissenschaftlicher Forschung gestaltet."4

Toen in 1986 in de Verenigde Staten een discussie op gang kwam over de geloof-waardigheid van "officiële" geschiedschrijving gaf John Lehman, secretary of the Navy, een verklaring uit waarin hij onder meer zei: "In order to deal with this problem, it is necessary to establish, and frequently reiterate, the Navys policy of protecting the professional integrity of its author-historians. This policy was best described by Secretary Forrestal in 1947 when he noted that while the World War II histories by Admiral Morison had been commissioned and supportd by the Navy, "the form, style and character of the narrative are the authors own. The opinions expressed and the conclusions reached are those of Dr. Morison alone." Similarly, General of the Army Dwight D. Eisenhower directed that "the history of the Army in World War II now in preparation must without reservation tell the complete history of the Armys participation with no reservations as to whether or not the evidence of history places the Army in a favorable light."5

In het afgelopen decennium zijn onder de verantwoordelijkheid van de militair-historische diensten circa 130 boeken en brochures gepubliceerd, daarbij buiten beschouwing latend de talloze artikelen. Deze publicaties zijn door de vakgenoten positief beoordeeld en hebben in de wetenschappelijke wereld niet tot controversen geleid.

Daarentegen hebben in enkele gevallen veteranen zich tot de Minister van Defensie gewend omdat zij zich niet konden verenigen met bepaalde zienswijzen van de desbetreffende auteur. Dit is gebeurd na het verschijnen in 1991 van het proefschrift van mw dr P.M.H. Groen, getiteld Marsroutes en dwaalsporen. Het Nederlands Militair-strategische beleid in Indonesië1945-1950 (s-Gravenhage 1991).

Een zelfde reactie deed zich voor, zoals reeds vermeld, naar aanleiding van het boek Mei 1940. De strijd op Nederlands grondgebied (s-Gravenhage 1990) waarvan dr H. Amersfoort en drs P.H. Kamphuis de eindredacteuren zijn. Sommige veteranen voelden zich gekwetst en spanden in november 2000 een kort geding aan om voor de komende herdruk een aantal door hen gewenste wijzigingen af te dwingen. De rechter heeft in december van dat jaar de eisende partij in het ongelijk gesteld en deze veroordeeld tot de kosten van het geding.

Aanleiding tot interne discussie heeft het boek Van Korea tot Kosovo. De Nederlandse militaire deelname aan vredesoperaties sinds 1945 (s-Gravenhage 1999) door drs C.P.M. Klep en drs R. van Gils gegeven. Na overleg met de Directie Voorlichting zijn op basis van argumenten enkele passages in het manuscript bijgesteld.

Door de Sectie Luchtmacht Historie is het manuscript Check the horizon gereed gemaakt. Hierin wordt in circa 15 bladzijden de val van Srebrenica in algemene termen aan de orde gesteld. Aangezien Srebrenica een zeer politiek gevoelige kwestie is en het NIOD bezig is met een uitgebreid onderzoek heeft het Ministerie van Defensie aanvankelijk de publicatie opgeschort. Inmiddels zijn alle belemmeringen verdwenen en het boek zal medio 2001 verschijnen.

Navraag bij de buitenlandse zusterinstellingen heeft geleerd dat ook daar af en toe enige frictie is ontstaan bij de uitgave van militair- historische studies, maar dat dit nimmer geleid heeft tot een wijziging van het publicatiebeleid.

 

4. Analyse van het dilemma "politieke verantwoordelijkheid en geschied-schrijving in een democratie"

Wanneer het gaat om militair-historische publicaties staat de Minister van Defensie voor een dilemma. Op grond van zijn politieke verantwoordelijkheid voor de werkzaamheden van zijn ambtenaren kan hij door derden worden aangesproken op de publicaties. De overheid mag echter - althans in een democratie - niet voorschrijven hoe de geschiedenis moet worden geschreven. Dit dilemma beperkt zich niet tot de Minister van Defensie, maar raakt de gehele overheid. Een illustratieve casus vormt de politieke verantwoordelijkheid van de toenmalige Minister van Onderwijs en Wetenschappen voor het werk Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog door dr L. de Jong.6

In 1955 kreeg dr L. de Jong van de Minister van Onderwijs en Wetenschappen de opdracht tot het schrijven van dit werk. Van den aanvang af hebben zowel het bestuur van het RIOD, L. de Jong en de Minister zich afgevraagd hoe de verschillende verantwoordelijkheden geregeld moesten worden. Dit resulteerde in 1974 tot het verzoek aan de oud-staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen mr Y. Scholten een advies uit te brengen over de staatkundige verantwoordelijkheid voor dit boek en over de daarmee verbonden civielrechtelijke en strafrechtelijke aanspraken. Hij kwam onder meer tot de conclusie dat de staatkundige verantwoordelijkheid lag bij de bewindsman, maar dat deze verantwoordelijk was voor de instandhouding van het instituut en de financiering van de uitgaven, maar niet voor de inhoud.

Het Koninklijk Besluit van 28 juli 1979, houdende een nieuwe regeling betreffende het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentie stelde in Artikel 4: "Onze Minister heeft geen bemoeienis met de inhoud van het ten laste van de begroting van het instituut verrichte wetenschappelijk onderzoek. De verantwoordelijkheid voor de onderzoeksresultaten en de openbaar gemaakte weergave van die onderzoekresultaten berust uitsluitend bij de onderzoeker."

In het laatste deel van bovengenoemd boek dat in 1988 verscheen, merkte dr L. de Jong op: "Het instituut (i.c. het RIOD) was een rijksinstelling. Voor elk van zijn publicaties was van meet af aan een machtiging van de Minister nodig, zijnde een machtiging om voor die publicatie aangevraagde en toegestane begrotingsgelden inderdaad uit te geven. Uiteraard lag er bij de Minister geen enkele verantwoordelijkheid voor de inhoud - voor die inhoud droeg het Directorium (later: het bestuur) een zekere algemene verantwoordelijkheid jegens de bewindsman in die zin dat het college hem waarborgde dat als publicatie van het rijk een werk zou verschijnen dat op het vereiste wetenschappelijke niveau stond."7

Een ander illustratief voorbeeld is het proefschrift Geschiedenis van de Binnenlandse Veiligheidsdienst, geschreven door dr D. Engelen, ambtenaar van de Binnenlandse Veiligheidsdienst. Deze schreef het boek in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, waarmee ten aanzien van de eerder vermelde gevallen een vergelijkbare situatie optrad.8

In zijn notitie van 17 augustus 1995 voor de Minister van Binnenlandse Zaken schreef mr C.R. Niessen, chef van de Stafafdeling Constitutionele Zaken en Wetgeving van het Ministerie van Binnenlandse Zaken: "Hoe ligt nu de analogie met het proefschrift van Engelen? Ook zonder dat de zaak in een KB is geregeld durf ik te stellen dat ook hier er wél ministeriële verantwoordelijkheid is voor de formulering van de opdracht en de opdrachtverlening, en voor het feit van publicatie. De inhoud van het proefschrift komt echter voor de verantwoordelijkheid van de auteur. De beoordeling van de wetenschappelijke kwaliteit van het werk is ook niet aan de Minister, maar aan de wetenschappelijke begeleidingscommissie/de promotoren."

Bij de presentatie in 1995 van dit boek verklaarde de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken H.F. Dijkstal dat de verantwoordelijkheid voor de inhoud bij de auteur lag. Zoals in het "Woord vooraf" is aangegeven was de kwaliteit van het werk gegarandeerd door een wetenschappelijke begeleidingscommissie, terwijl een ambtelijke begeleidingscommissie had toegezien op een verantwoord gebruik van geclassificeerde gegevens. Ook in dit geval wordt dus een duidelijke ontkoppeling vastgesteld tussen politieke en inhoudelijke verantwoordelijkheid.

Het Wetenschappelijk Onderzoeks- en Documentatiecentrum van het Ministerie van Justitie heeft eveneens te maken met ministeriële verantwoordelijkheid en wetenschappelijke onafhankelijkheid.9 In de serie Justitiële Verkenningen wordt expliciet vermeld dat de inhoud niet het standpunt van de Minister van Justitie behoeft weer te geven. De Minister is zelf van mening dat hij niet aangesproken kan worden op de inhoud van deze publicaties.

Wanneer men de redenering van dr L. de Jong en de andere voorbeelden toepast op de militaire geschiedschrijving kan men stellen dat de Minister c.q. de bevelhebbers verantwoordelijk zijn voor het bestaan en de instandhouding van de militair-historische diensten en machtiging tot publicatie geven, waarbij de inhoudelijke verantwoordelijkheid bij de auteurs blijft, op voorwaarde dat het desbetreffende diensthoofd garant staat voor het juiste wetenschappelijke niveau van de publicatie. Daarmee blijven de Minister en de bevelhebbers buiten schot.

In alle publicaties van de Sectie Militaire Geschiedenis en van de Sectie Luchtmachthistorie wordt vermeld:

  • "De meningen en opvattingen die in dit boek worden uitgesproken zijn en blijven voor de verantwoordelijkheid van de desbetreffende auteur. Zij geven niet de mening weer van de Minister van Defensie."

Het Instituut van Maritieme Historie doet dit als volgt:

  • "De inhoud van deze uitgave geeft niet noodzakelijk de mening van de Minister van Defensie of van de chef van de Marinestaf weer."

Met deze formuleringen worden twee zaken benadrukt. Allereerst dat de auteur in kwestie de juiste wetenschappelijke ruimte heeft, waardoor zijn geloofwaardigheid als historicus is veilig gesteld en vervolgens dat de Minister niet verantwoordelijk is voor de inhoud van het boek.

 

5. Biedt het eventueel op afstand plaatsen van de militaire geschiedschrijving een mogelijkheid de Minister te vrijwaren van kritiek of is het op afstand plaatsen een af te raden beleid?

Uit de praktijk is gebleken dat veteranen bij de Minister van Defensie bezwaar aantekenen, wanneer bepaalde passages in publicaties niet stroken met hun eigen opvattingen over het verleden. Het betreft hier overigens een algemeen probleem, hetgeen zich laat illustreren aan Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Toen dr L. de Jong het manuscript van het Indië-deel liet circuleren, ontstond er in de kringen van de Indië-veteranen grote commotie.10 Hoewel de voorziene uitgave onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Onderwijs en Wetenschappen viel, werd de Minister van Defensie toch gevraagd in te grijpen. Deze heeft dit nimmer gedaan, omdat hij van mening was dat de overheid niet mag ingrijpen in de geschiedschrijving.

De recente ontwikkelingen rond het boek Mei 1940 tonen aan dat maatschappelijk en politiek gevoelige kwesties hun weerslag hebben op de politiek verantwoordelijken. In verband daarmee kan men zich de vraag stellen of het wenselijk is de militaire geschiedschrijving "op afstand" te plaatsen.

Wanneer men de jaarverslagen van de militair-historische diensten doorneemt, zal men publicaties aantreffen die ook door "buitenstaanders" geschreven hadden kunnen worden. Het merendeel van die publicaties vraagt echter van de auteurs een zeer grote specialistische kennis en een nauwe betrokkenheid bij de militaire organisatie. Door het uitbesteden van opdrachten aan derden zou de bewindsman een poging kunnen doen zich te vrijwaren van de verantwoordelijkheid voor aldus tot stand gekomen publicaties. De vraag blijft echter in hoeverre hij toch kan worden aangesproken op de keuze van het onderwerp en de uitwerking ervan, omdat hij immers de opdracht heeft gegeven en de middelen heeft verschaft? In dit opzicht is er geen wezenlijk verschil tussen de verantwoordelijkheid voor publicaties door derden en die door zijn eigen ambtenaren. Daarentegen zal hij, in geval van een wanprestatie, niet tegen derden, maar wel tegen de desbetreffende ambtenaren disciplinair kunnen optreden. De praktijk leert dat het geven van opdrachten aan derden de opdracht-gever soms in grote problemen heeft gebracht.

Een bekend voorbeeld is de opdracht die de Bond voor Militaire Oorlogsslachtoffers in de jaren 60 verstrekte aan drs J.A. Verdoorn. Toen deze in het voorjaar van 1969 het manuscript aan het bestuur aanbood, was dat van oordeel dat dit niet aan de verwachtingen beantwoordde, waardoor een conflict ontstond dat eerst drie jaar later met de publicatie van Arts en Oorlog tot een oplossing kwam.

Op 18 februari 2001 besteedde het VPRO-radioprogramma Onvoltooid Verleden Tijd aandacht aan de overleden journalist Wim Wennekes. Deze had van de gemeente Nieuwegein het verzoek gekregen een boek over Nieuwegein te schrijven. Toen het gemeentebestuur de tekst onder ogen kreeg zag het af van publicatie.

Tenslotte kan verwezen worden naar een commentaar in het Historisch Nieuwsblad van december 2000 nr 10, waarin wordt ingegaan op het manuscipt Knellende Koninksrijks-banden, geschreven door prof. dr G.J. Oostindie en dr I.A.J. Klinkers in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken. De publicatie werd door de opdrachtgever tegengehouden, omdat er teveel gegevens uit het archief van het Ministerie van Algemene Zaken gebruikt waren. "Als er in het Antillen-dossier van de ministerraad -aldus Arjen Fortuin, redacteur van het Historisch Nieuwsblad en schrijver van het commentaar- honderden zaken staan die koste wat kost geheim moeten blijven is dat reden voor parlementaire actie. En als de feiten in werkelijkheid nogal meevallen -wat ongetwijfeld het geval zal zijn- dan is de Staat druk doende, zichzelf belachelijk te maken. Want wie niet tegen een stootje kan, moet geen mensen betalen om zijn eigen verleden naar boven te halen en al helemaal niet de pretentie te hebben de officiële geschiedschrijving van een democratische staat te initiëren."

Het moge duidelijk zijn dat het inschakelen van derden risicos met zich meebrengt, terwijl bij het in huis houden van militair-historisch onderzoek door intern overleg met de eigen historici eventuele conflictsituaties gemakkelijker opgelost kunnen worden. Zo er aan het op afstand plaatsen van de militaire geschiedschrijving bezwaren kleven, zo is de militaire geschiedschrijving onlosmakelijk verbonden met de taakstelling van de historische diensten.

Bij een nadere beschouwing van de mogelijkheid militaire geschiedschrijving bij een universiteit onder te brengen is al snel een doelmatigheidsvraag aan de orde. Slechts voor het wetenschappelijk gedeelte van de taak van de secties bestaat bij universiteiten belangstelling. Alle overige taken, zoals werkzaamheden ten behoeve van bevelhebbers, voorlichting, veteranenbeleid, geschied-schrijving van eenheden en van lopende operaties evenals de samenstelling van jaarboeken, zal elders dienen te geschieden. Deze werkzaamheden zijn vrijwel niet af te scheiden van meer wetenschappelijk gerichte activiteiten. Beide zijn interdependent en voorwaarde-scheppend voor het onderhouden van een basiskennis. De overige taken hebben doorgaans voorrang boven meer wetenschappelijk werk en alle medewerkers dragen daaraan bij. Ook het beheer van foto-archieven, documentatie- en bronnenmateriaal zal niet geprivatiseerd kunnen worden. In zijn algemeenheid geldt dat hier de eisen die de Archiefwet en het Archiefbesluit stellen ten aanzien van de bewaarplicht van Departementen van toepassing zijn.

Een nadere analyse van de jaarverslagen van de militair-historische diensten laat inderdaad zien hoe sterk die onderlinge verwevenheid van die diverse taken is.

 

6. De positie van de militair-historicus

De militair-historicus functioneert als wetenschappelijk ambtenaar van het Ministerie van Defensie. Op grond van de door hem afgelegde ambtseed of -belofte is hij gehouden aan een aantal regels en verplichtingen. Door zijn status van ambtenaar dient hij de opdrachten van zijn hiërarchieke meerdere, dat wil zeggen die van zijn diensthoofd, nauwgezet uit te voeren. De wijze waarop hij zijn werkzaamheden uitvoert behoort te geschieden volgens de normen die gelden voor geschiedkundig wetenschappelijk onderzoek.

Zoals hierboven vermeld is het takenpakket van de militair-historicus veelzijdig. Nu eens voert hij speciale opdrachten uit zoals onderzoekingen ten behoeve van vragen van de kant van de organisatie, dan weer werkt hij aan een open publicatie voor het wetenschappelijke en brede publiek. Dit kan hij doen dankzij zijn nauwe betrokkenheid bij de organisatie en zijn grote specialistische kennis. Het feit dat hij als ambtenaar in dienst is van het Ministerie van Defensie doet niets af aan zijn geloofwaardigheid als historicus maar versterkt juist de indruk dat hij op zijn vakgebied de deskundige bij uitstek is, zoals omgekeerd zijn erkenning in de wetenschappelijke wereld (en bij de media) afstraalt op de geloof-waardigheid van de Defensie-organisatie. Dit laatste blijkt uit de waardering van de historische wereld voor de militair-historici die in dienst van het Ministerie van Defensie zijn. Binnen de krijgsmachtdelen zelf wordt hoge prijs gesteld op hun activiteiten. Hetzelfde geldt voor instellingen als het Veteraneninstituut, (para-) universitaire instellingen, de media en individuele onderzoekers.

Twee militair-historici bekleden bijzondere leerstoelen voor militaire geschiedenis aan respectievelijk de universiteit van Amsterdam en aan de universiteit van Leiden, anderen zijn betrokken bij het universitair historisch onderzoek en onderricht.11

Door het lidmaatschap van de Commission Internationale dHistoire Militaire beschikken de Nederlandse militair-historici over goede internationale contacten. Binnen deze organisatie worden bovendien verschillende bestuursfuncties vervuld.12

Het Instituut voor Maritieme Historie onderhoudt nauwe contacten met de International Commission of Maritime History, de International Maritime Economic History Association en de Association for the History of the Northern Seas.

Bij hun taakvervulling krijgen de Nederlandse militaire historici regelmatig te maken met kwesties van politiek gevoelige of beleidsmatige aard, zeker wanneer het de contemporaine geschiedenis betreft. Hierin onderscheiden zij zich overigens niet van andere ambtenaren zoals bij voorbeeld die van de Directie Voorlichting. Door goed ambtelijk overleg binnen de organisatie zullen de juiste wegen moeten worden bewandeld ten einde misverstanden te vermijden. Wanneer, in het algemeen, historici zich bezig houden met de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog of met de periode daarna komt het meer dan eens voor dat direct betrokkenen zoals oud-verzetsstrijders en veteranen zich aangesproken voelen. Een van de schoolvoorbeelden is de discussie van dr L. de Jong met de oud-leden van de voormalige verzetsorganisatie de Ordedienst.13 Ook in het buitenland komen dergelijke conflictsituaties voor.

De grondoorzaak ligt in het gegeven dat de historicus met de kennis en het inzicht van nu de werkelijkheid van vroeger in kaart probeert te brengen, terwijl een aantal direct betrokkenen zijn blijven stilstaan bij hun eigen onwrikbare waarheid die stoelt op een emotioneel verwerkingsproces. Uit die tegenstelling vloeien dan gemakkelijk misverstanden voort.

De kwaliteit en openheid van het wetenschappelijk onderzoek, uitgevoerd binnen de defensie-organisatie, heeft een gunstige uitstraling op het imago van de krijgsmacht als open, democratische organisatie die tegen een stootje kan en de confrontatie met het eigen verleden niet uit de weg gaat, ook als dit onaangenaam is.

 

7. Conclusies en aanbevelingen

Conclusies:

  1. De militair-historische diensten bewijzen belangrijke diensten aan het Ministerie van Defensie en hun werkzaamheden worden met name door de bevelhebbers, de wetenschappelijke wereld, de media en maatschappelijke instellingen op hoge prijs gesteld.
  2. Het publiceren over militair-historische onderwerpen is bij uitstek een van de taken van de militair-historische diensten.
  3. De Minister kan niet verantwoordelijk worden gesteld voor de inhoud van militair- historische publicaties. De praktijk leert dat het parlement zich verre houdt van beïnvloeding van de geschiedschrijving. Mocht de Minister toch worden aangesproken op geschiedkundige publicaties van zijn ambtenaren, dan kan hij in eerste instantie wijzen op de waarden en normen die binnen een democratisch bestel gelden voor geschiedschrijving, vervolgens zal hij kunnen aantonen dat de publicaties voldoen aan de wetenschappelijke criteria en tenslotte, zal hij, in geval van een onverantwoorde publicatie, kunnen meedelen welke disciplinaire maatregelen hij genomen heeft c.q. voornemens is te nemen.
  4. De eerst verantwoordelijke voor het wetenschappelijk niveau van de publicaties is het desbetreffende diensthoofd.
  5. Het is af te raden de militaire historiografie op afstand te plaatsen, omdat dat zowel ten koste gaat van de kwaliteit van de militaire geschiedschrijving als van de betrokkenheid van het Ministerie van Defensie tot die geschiedschrijving.
  6. Het feit dat de militaire geschiedschrijving beoefend wordt door ambtenaren van het Ministerie van Defensie leidt niet tot een negatieve beoordeling door de historische wereld, maar draagt juist bij aan een grotere (en verantwoorde) transparantie richting samenleving.

 

Aanbevelingen:

  1. Aangezien ook andere ministeries dan het Ministerie van Defensie te maken hebben met de vraag van de "politieke verantwoordelijkheid en geschiedkundige publicaties" is het aan te bevelen dat het Ministerie van Defensie ook in de toekomst dezelfde beleidslijn volgt als de andere ministeries, namelijk dat de Minister wel verantwoordelijk is voor het bestaan en het beschikbaar stellen van de middelen, maar niet voor de inhoud van de publicaties.
  2. De militair-historische diensten zouden dezelfde formulering voor de vrijwaring van de Minister voor de politieke verantwoordelijkheid voor publicaties moeten gebruiken.
    Een dergelijke formulering zou kunnen luiden: "De meningen en opvattingen die in deze uitgave worden uitgesproken zijn en blijven voor de verantwoordelijkheid van de desbetreffende auteur. Zij geven niet noodzakelijk de mening van de Minister van Defensie weer."

     

  3. Het verdient aanbeveling de bestaande militair-historische diensten binnen het Ministerie van Defensie te continueren en derhalve de historische gegroeide situatie, dat wil zeggen indeling bij de krijgsmacht, te handhaven.
  4. Het diensthoofd moet verantwoordelijk worden gehouden voor de kwaliteit en het wetenschappelijk niveau van de werkzaamheden, alsmede voor de opportuniteit van publicaties.

 

8. Noten

  1. Wanneer de aanduiding "Minister" wordt gebruikt, wordt in deze notitie in het algemeen de Minister van Defensie bedoeld. Met "militair-historici" worden in het algemeen die ambtenaren aangeduid die onder het gezag van de Minister belast zijn met de militaire geschiedschrijving.
    De krijgsmachtdelen hebben de volgende diensten: de Sectie Militaire Geschiedenis van de Landmachtstaf, het Instituut voor Maritieme Historie van de Marinestaf, de Sectie Luchtmachhistorie van de Luchtmachtstaf en het Bureau voor Marechaussee Historie van de Staf van de Koninklijke Marechaussee. In deze notitie zijn zij ondergebracht onder de noemer van "militair-historische diensten."
  2. De eventuele herdruk van het boek Mei 1940 heeft bij enkele veteranen, gesteund onder meer door een militaire vakbond, verontwaardiging te weeg gebracht. Zij hebben gepoogd de publieke opinie te mobiliseren door te stellen de spreekbuis van velen te zijn. Als eisende partij hebben zij een rechtsgeding aangespannen tegen de eind-redacteuren van dit boek en tegen het Ministerie van Defensie. De aangeklaagde partij, in casu de eindredacteuren, hebben uit respect voor de veteranen onterechte verwijten en beschuldigingen geïncasseerd en zich niet laten verleiden tot een feitelijke weerlegging van de beweringen van de eisende partij, waarmee deze voor een pijnlijke afgang behoed is.
    In het rechtsgeding heeft de rechter de gedaagde partij in het gelijk gesteld en de eisende partij tot de kosten veroordeeld. In deze kwestie hebben de media, afgezien van één dagblad, zich afstandelijk opgesteld. De volksvertegenwoordigers hebben de Minister geen vragen gesteld. Kennelijk is binnen de bedoelde vakbond ook onvrede over de gang van zaken ontstaan.
  3. Drs B. Schoenmaker, "Clio at arms: military history in the Netherlands" in: Mede-delingen van de Sectie Militaire Geschiedenis (Den Haag 1991) dl 14, 82-104; drs P.H. Kamphuis, "De Sectie Militaire Geschiedenis" in: Oorlogsdocumentatie 1940-1945 (Amsterdam 1998) 228-241, negende jaarboek van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie.
    Voor de huidige situatie in Duitsland, zie de brochure Militärgeschichtliches Forschungsamt (Potsdam 2000).
  4. Stellvertreter des Generalinspekteurs der Bundeswehr und Inspekteur der Zentralen Militärischen Dienststellen der Bundeswehr, Forschungsweisung für das Militärgeschichtliche Forschungsamt (11 Mai 1999).
  5. Memorandum for the secretary of the Navy. Policy Statement on U.S. Navy Historical Studies (Washington, 16 Sept. 1986).
  6. R.-J. Sielcken, Een juridisch onderzoek naar het functioneren van de ministeriële verantwoordelijkheid voor het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (doctoraal-scriptie Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam, mei 1983)
  7. Dr L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog (Leiden 1988)deel 13,70
  8. Dr D. Engelen, Geschiedenis van de Binnenlandse Veiligheidsdienst (s-Gravenhage 1995) 9.
  9. Protocol inzake de beleids- en beheersmatige positie van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) binnen het Ministerie van Justitie (16 oktober 1996).
  10. Zie dr L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, (s-Gravenhage 1991) deel 14.
  11. Sinds 1994 vervullen twee medewerkers van de Sectie Militaire Geschiedenis een bijzonder hoogleraarschap militaire geschiedenis, met name prof.dr P.H.M. Groen aan de Rijksuniversiteit Leiden en prof. dr H. Amersfoort aan de Universiteit van Amsterdam.
  12. Het hoofd van de Sectie Militaire Geschiedenis, drs P.H. Kamphuis, is sinds 2000 secretaris-generaal van deze organisatie. Tevens is hij sinds 1995 bestuurslid van het Comité de Bibliographie Internationale dHistoire Militaire. Zie bijlagen 12 en 13.
  13. Dr L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in deTweede Wereldoorlog, deel 14,448.

 

9. Verantwoording gesprekken en correspondentie

Voor de samenstelling van dit rapport heeft de opsteller gesprekken gevoerd en schriftelijke informatie ingewonnen.

Gesprekken met

  1. Binnen het Ministerie van Defensie:

    Drs D. Barth, secretaris-generaal, op 14-2-2001.

    Vice-admiraal C. van Duyvendijk, bevelhebber de Zeestrijdkrachten, op 16-8-2001. Drs H. Hulshof, plv. secretaris-generaal, op 14-2-2001.

    Prof. dr J.G. Siccama, plv directeur Algemene Beleidszaken op 12-2-2001 en 7-3-2001.

    Luitenant-generaal M. Schouten, bevelhebber der Landstrijdkrachten, op 28-2-2001.

    Schout-bij nacht J.van der Aa, plv. bevelhebber der Zeestrijdkrachten, op 26-2-2001.

    Kolonel A. Verbeten, chef-kabinet Luchtmachtstaf, op 15-2-2001.

    Drs P.H. Kamphuis, hoofd Sectie Militaire Geschiedenis, op 20-2-2001.

    Dr A.P. van der Vliet, directeur Instituut voor Maritieme Historie, op 6-3-2001.

    Drs R. de Winter, hoofd Sectie Luchtmacht Historie, op 28-3-2001.

    Drs M.van der Zee, hoofd Bureau voor Marechausse Historie, op 28-2-2001.

  2. Buiten het Ministerie van Defensie met:

    Prof. dr P.B.M. Blaas, hoogleraar theorie van de geschiedenis, Erasmusuniversiteit, op 8-3-2001.

    Prof. dr J.C.H. Blom, directeur Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie te Amsterdam op 9-3-2001.

    Generaal-majoor prof. dr R. Brühl, Potsdam, voormalig hoofd van het Militär-historisches Institut van de DDR, op 13-3-2001.

    Prof. dr H. Coutau-Bégarie, directeur détudes van de Ecole Pratique des Hautes Etudes te Parijs, op 20-8-2001.

    Dr D. Engelen, historicus Binnenlandse Veiligheidsdienst, op 2-3-2001 en 8-3-2001.

    Prof. dr G. Hirschfeldt, directeur Bibliothek für Zeitgeschichte te Stuttgart, op 14-3-2001.

    Luitenant-generaal I.Kakoudakis, directeur van het directoraat militaire geschiedenis van de Griekse krijgsmacht , op 23-8-2001.

    Oberst F. Klein, Amtschef Militär Geschichtliches Forschungsamt te Potsdam op 14-3-2001.

    Dr H. ODonnel y duque de Estrada, lid van de Spaanse Real Academia de la Historia en bestuurslid van de Commission Internationale dHistoire Militaire, op 22-8-2001.

    Prof.dr L. de Vos, hoogleraar Koninklijke Militaire School te Brussel en voorzitter van de Commission Internationale d'Histoire Militaire, op 22-8-2001.

  3. Ontvangen schriftelijke informatie van:

    Dr Dean Allard, voormalig director Naval History in de USA, dd. 18-3-2001.

    Luitenant-generaal bd M.Th.Barata (Lissabon},voorzitter Portugese Commissie voor Militaire Geschiedenis, dd. 1-4-2001.

    Dr S. Bernier, directeur Histoire et Patrimoine van het Canadese Ministerie van Defensie te Ottawa, dd. 10-43-2001.

    Mw mr G. E.A. van Craaikamp, hoofd Directie Personeel en Organisatie van het Ministerie van Justitie, dd. 13-3-2001.

    Général de brigade J. Delmas, voormalig hoofd Service historique de l,Armée de Terre, Vincennes-Frankrijk, dd. 30-12-2000.

    Dr J. Kronlund, secretaris-generaal Finse Commissie voor Militaire Geschiedenis, Helsinki, dd. 15-3-2001.

    Prof.Allan Millet, Mason Professor of Military History, Ohio State University, USA, dd. 15-3-2001.

    Prof. P. del Negro, hoogleraar Universiteit van Padoua,Italië, dd. 4-4-2001.

    Prof. dr E. Norberg, algemeen rijksarchivaris van Zweden, Stockholm, dd.15-3-2001.

    Kolonel prof. dr T. Panecki, plv.hoofd Pools Instituut voor Militaire Geschiedenis, Warschau, dd. 3-4-2001.

    Prof. dr O. Riste, directeur Institutt for Forsvarstudier, Oslo, dd. 8-3-2001.

    Prof. dr L. de Vos, hoogleraar Koninklijke Militaire School te Brussel en voorzitter Commission Internationale dHistoire Militaire, dd. 4-4-2001.

204